Proust Index

Crtd 14-12-07 Lastedit 15-08-21
download pdf


à la recherche du temps perdu
Marcel Proust
DU COTE DE CHEZ SWANN

Première partie

COMBRAY


- I -

"Longtemps, je me ...". Droom, bewustzijn en de herinnering.

Ik viel vaak vroeg in slaap. Als ik mijn boek had weggelegd was mijn kaars is nog niet uit of ik was al weg. Dan was ik in mijn droom prompt terug in mijn boek. Als kerk, als musikaal kwartet of de ruzie tussen Frans de Eerste en Charles Quint.

Werd ik even later weer wakker dan duurde nog even voor ik me uit het boek kon bevrijden en me weer de status van beschouwer te verwerven. Vervolgens ging ik zien, natuurlijk alleen dat het stikdonker was. Maar het besef hoe groot de wereld was wekten mij de fluitende treinen, ver weg, soms hier soms daar.

Dan zag ik licht onder de drempel. Ochtend! Eind van het lijden! Maar nee, het licht werd uitgemaakt. Het was nog niet eens middernacht. Nog uren van leed zonder soelaas.

Als ik weer insliep had ik meestal alleen nog korte dromen, vaak angsten van toen ik nog veel kleiner was, bijvoorbeeld hoe mijn oudoom mij aan mijn oorringen trok. Dan schrok ik wakker, herinnerde mij de dag dat die werden afgeknipt en sliep weer in, mijn kussen voor de veiligheid helemaal rond mijn hoofd.

Kwam het kussen naast me te liggen dan werd het soms een vrouw. Dan werd ik gekust. Als ze een beetje op een bekende leek voegden zich alle details tot ze het helemaal was. Langzaam zakte het dan en verdween ze weer.

Werd ik wakker dan had ik geen idee van tijd. Als ik diep geslapen had wist ik vaak zelfs niet meer waar en wie ik was en met wie. Maar dat laatste kwam dan als eerste terug, waarna mijn ik zich stap voor stap weer bij elkaar nam.

Als ik maar weer wist waar mijn benen lagen. Dan was de plaats van de muren en de meubels ook weer bekend. Maar welke? Ze konden uit vroegere slaapvertrekken zijn, dan dacht ik: "Ik ben in slaap gevallen voor Mama mij goedenacht was komen wensen", en waande ik me bij Opa thuis, die al jaren dood was. Dan was het er allemaal weer, bijvoorbeeld de prachtige antieke plafondlamp met alles erop en eraan. En hoe wakkerder ik werd hoe beter ik het me ging herinneren.

Ik probeerde dan zeker niet meteen weer in te slapen, maar besteedde het grootste deel van de nacht eraan mij het leven van vroeger te herinneren, in Combray bij mijn oudtante, in Balbec, in Paris, in Doncières, in Venetië.

"A Combray, tous ...". M. Swann junior en het Hinduisme.

In Combray hadden ze een toverlantaarn voor mij gekocht. Om mij op te vrolijken werd ik daarmee in mijn kamer gezet met gedempt licht. Maar daardoor werd mijn hele kamer mij vreemd, het was net alsof ik in een hotel logeerde. Bovendien ging die lieve Geneviève de Brabant ten onder aan de kwaadsprekerij van de eveneens op de muur geprojekteerde Golo, zodat ik bij etenstijd in de armen van mijn moeder vloog, opgelucht dat het haar niet overkomen was, en mijzelf streng afvroeg of er niet iets Golo-achtigs in mijn karakter zou kunnen zitten waarvan ik mijzelf met alle middelen zou moeten redden.

Na het diner moest ik alweer bij mijn moeder weg die ging praten met de rest, in de tuin. Of bij slecht weer binnen, dan mocht ik er ook niet uit, tot verontwaardiging van mijn grootmoeder, die vond dat ik zo nooit een kerel zou worden. Mijn vader ging daar dan niet eens op in, mijn moeder hield zich in de rol van bescheiden echtgenote, wat Oma inspireerde in de kletsnatte tuin te gaan wandelen "hèhè, eindelijk lucht". Over de tuin was ze het ook niet eens: alles veel te recht. Driftige pasjes. Françoise, onze dienstbode, zag je dan denken aan hoe haar jurk er straks weer uit zou zien.

Mijn oudtante, nicht van Opa, van wie het huis was, wist haar weer binnen te krijgen als ze het welletjes vond. Dan riep ze naar buiten: "Bathilde, kom nou helpen je ega van de cognac af te houden!". Opa, die geen sterke drank mocht, kreeg van haar altijd een slokje. Oma stormde dan naar binnen, smeekte haar man ook die ene slok niet te nemen. Die nam hem dan toch, en Oma weer naar buiten, droevig, teleurgesteld, maar met een glimlach ... om zichzelf.

Ik begreep niet dat het spel was. Ik kon het niet aanzien. Zodra ik dat "Bathilde, kom nou ..." hoorde vluchtte ik de zolder op, want die mocht ik op slot doen, mijn toevluchtsoord voor lezen, dromerij, tranen en wellust. En wat ik ook niet in de gaten had was dat Oma, daar in de tuin rondbenend, nog het meest bezig was met haar zorgen over mijn gezondheid.

Vreselijk was het om naar bed te moeten. Ik had nog èèn ding om mij op te verheugen: Mama zou nog komen om me een kus te geven. Maar daar kon ik ook nauwelijks van genieten want haar stappen in de gang deden me al denken aan de droefenis wanneer ze zometeen weer zou zijn vertrokken. Dus hoe later ze kwam hoe beter. Als ze weer bij de deur was om naar beneden te gaan wou ik eigenlijk nog een kus vragen, maar ik wist dat ze dan boos zou worden. Papa vond haar hele avondexpeditie de trap op al flauwekul dus ik moest nog oppassen ook. Ik kreeg af en toe een proeve van wat dat zou betekenen want waren er gasten te dineren dan kwam ze niet.

Dat bezoek bestond eigenlijk alleen uit M. Swann, er kwamen in Combray nauwelijks andere mensen bij ons over de vloer. Hij werd minder te dineren uitgenodigd sinds hij getrouwd was met een dame die wij niet graag schenen te ontvangen, maar hij kwam ook wel 's avonds even langs. Dan ging in de verte vooraan in de tuin de bel, men vroeg elkaar "wie zou dat zijn?". Het was altijd M. Swann en iedereen wist het.

Mijn grootmoeder werd ter verkenning op de vijand afgestuurd terwijl mijn oudtante de fluistertoon die wij hadden aangenomen te lijf ging door met luider stem te zeggen dat zulks de onbeleefde indruk wekt dat over de naderende persoon in vertrouwen wordt gesproken.

M. Swann's vader was een intieme vriend van Opa geweest, die over hem een repertoire van verhalen had. Bij de dood van zijn vrouw was hij niet te troosten geweest. Mijn vader  had hem op die trieste dag op een gegeven moment maar eens mee naar buiten genomen voor wat frisse lucht, waarop de oude M. Swann ineens hemels gepassioneerd was geraakt van zijn tuin en vijver, om een moment later weer volledig in zijn triestheid terug te vallen.

In de twee jaren die hij zijn vrouw overleefde bleef M. Swann Sr. ontroostbaar. Vaak zei hij: "Het is vreemd, ik denk enorm vaak aan mijn vrouw maar elke keer maar weinig". Ik was daarom geneigd de man een monster te vinden. Naar het oordeel van mijn opa echter, waarop ik in deze meer vertrouwde dan het mijne, en die de uitdrukking "ja, ja, vaak, maar elke keer weinig!", sindsdien graag gebruikte, had hij een hart van goud.

Bij ons thuis wisten ze niet dat M. Swann Jr. het milieu van zijn vader met het gouden hart, die eenvoudig valutahandelaar was geweest, volstrekt was ontstegen, lid was van de Parijse Jockey-club, huisvriend van personages als de comte de Paris en de prince de Galles.

Dat wij het niet wisten kwam voor een groot deel door zijn eigen discretie en zijn genoegen bij ons "incognito" te zijn, maar ook van gebrek aan nieuwsgierigheid bij ons: niemand vroeg hem iets want hij werd eenvoudig als bekend beschouwd, de zoon van zijn vader. Bij ons in de bourgoisie heerste toen nog een soort Hinduistisch kastenbeeld van de maatschappij waarin je familie je status bepaalde; je persoonlijke carrière deed er niet toe. Wij vroegen niet naar zijn leven om hem niet in verlegenheid te brengen en namen zonder meer aan dat hij het ons onbekende deel van zijn vriendenkring op straat, indien in ons gezelschap, niet eens zou durven te groeten.

In de ogen van mijn familie was hij zelfs nog iets gezakt ten opzichte van zijn vader want in Parijs woonde hij nu aan de quay d'Orléans, waartoe zijn vader zich niet zou hebben verlaagd. Zijn gespreksonderwerpen waren prozaïsch. Hij sprak graag over keukenrecepten, waarin mijn familie zijn autoriteit erkende: bij de voorbereiding van een diner in Combray waarvoor hij zelf niet eens was uitgenodigd werd iemand naar hem toegestuurd voor aanbevelingen over de sauce gribiche of de ananassalade.

Wel kon M. Swann, vooral tot vermaak van mijn oudtante, amusante belevenissen vertellen. Hij koos altijd die met mensen die wij kenden: de dorpsapotheker, onze koetsier, het keukenmeisje, waarin hij zichzelf met verve de rol van schlemiel toebedacht.

Men wist dat hij een kunstcollectie aanlegde maar daarin bestond bij ons echte kenners weinig vertrouwen, al was mijn grootmoeder graag eens komen kijken als hij niet aan de quay d'Orléans had gewoond.  Als de zussen van mijn grootmoeder hem presten zijn mening over een schilderij te geven zei hij er bijna beledigend weinig over en vroeg dan bijvoorbeeld te laten informeren naar de datum waarop het geschilderd was, hetgeen al even weinig cultureel en artistiek van hem gevonden werd als zijn  volstrekt in maten, gewichten en kooktijden gestelde recepten.

Hij kwam eens binnen bij ons in Parijs, zich voor zijn rokkostuum excuserend: hij had "gedineerd bij een prinses". Dat was waarschijnlijk gewoon waar, maar hij kon het rustig zeggen, het werd toch niet geloofd. Mijn tante vroeg ironisch: een prinses van het goede leven?

Als mijn grootmoeder een avond zou zingen, werd hij gevraagd even de piano te helpen verslepen, en de bladzijden om te slaan, wat hij allemaal met plezier deed. Stel je voor, terwijl er zomaar een uitnodiging van Twickenham of anderen ver boven het bereik van mijn familie in zijn zak kon zitten.

Dat zou later allemaal radikaal veranderen, maar in deze tijd was hij, terwijl ook ik natuurlijk van niets wist, voor mij de meest aparte figuur onder de mensen die ik kende, een man met tijd aan zich, ruikend naar die walnoten, manden met frambozen en dragon die hij vaak voor ons meebracht.

"Pourtant un jour ...". Revolutie van M. Swann's status in onze familie. Maar niet zonder slag of stoot.

Bijna was M. Swann verraden bij mijn familie toen mijn grootmoeder de markiezin de Villeparisis, die zij graag mocht, hetgeen wederzijds was, maar die zij maatschappelijk te hoog achtte voor een vriendschap, eens bezocht. Die had gehoord dat M. Swann veel bij ons was en vertelde dat hij een grote vriend van haar neven des Laumes was. Oma bleek echter standvastig in haar plaatsing van M. Swann, zette hem niet hoger op de sociale ladder maar schoof de des Laumes wat naar beneden.

Toen las Opa nog iets in de krant over hoge contacten van M. Swann. Er waren nazaten en bekenden van historische figuren bij die hem interesseerden. Hij wilde er Swan eens naar vragen maar kreeg protest. Eerst van mijn oudtante die een minachting had voor alwie zijn gezelschap boven zijn stand zoekt. Dat meende ze: ze had al eens de omgang beëindigd met de zoon van een notaris omdat die met een hoogheid in het huwelijk was getreden. Zulke types waren in haar ogen lichtzinnige avonturiers waar een fatsoenlijk mens niet mee omging. Zo zag zij ook dit nieuws over M. Swann en kreeg het prompt bevestigd toen die kort daarna iemand trouwde die, al begreep ik dat toen niet echt wat dit betekende, als een dame van lichte zeden werd gezien.

Ook haar twee zussen begrepen Opa niet: vragen naar zoiets banaals als details over beroemde personen was geheel vreemd aan hun verheven aspiraties van schoonheid en deugd. Bij zulke frivole onderwerpen gingen hun oren aan tafel zo dicht dat Opa als hij ze weer nodig had met een mes hard zijn glas moest luiden.

Maar uiteindelijk ontstond er toch een onherstelbare scheur in het gesloten systeem. Dat was toen er, een dag voor hij eindelijk weer eens - zonder echtgenote - bij ons zou komen dineren, een schilderij "uit de collectie van M. Charles Swann" in de Figaro stond.

Toen het nieuws zich in de zitkamer had verspreid bleef er eerst een stilte hangen, waarna Oma uitbarstte: "Ik heb toch altijd al gezegd dat hij smaak had", hetgeen een felle reaktie uitlokte bij mijn oud-tante die voor de zekerheid Oma's eigenwijsheid in het algemeen aan de kaak stelde en daarin de rest allemaal achter haar wilde scharen.

Maar dit mislukte: er werd gezwegen.

Na opnieuw een stilte namen Oma's zussen zich nu voor het met M. Swann over dat bericht in de Figaro te hebben. Mijn oud-tante leverde nog een verdienstelijk achterhoedegevecht door M. Swann zeer gegeneerd te veronderstellen zijn naam in de krant te hebben. Hij zou er morgen misschien net een beetje overheen zijn en dan moesten zij de pijnlijke herinnering niet gaan ophalen. Het mocht niet meer baten: de beer was los.

Met nervositeit zag mijn moeder aankomen dat mijn vader nu ook naar M. Swann's dubieuze echtgenote zou gaan informeren en trachtte hem daar af te brengen. Ongevraagd adviseerde zij om in plaats daarvan naar M. Swann's dochtertje, de hier in huis vermoedde reden voor het ongepaste huwelijk - M. Swann was dol op haar-, te vragen. Maar mijn vader vond het een absurde gedachte, en toonde zich niet bereid zich zo "ridicuul" te gedragen.

In alle opwinding was ik was de enige die bedroefd was over wat komen ging: ik zou vooraf apart moeten eten en mijn moeder zou die avond niet boven komen voor een nachtzoen. Die zou ik in de eetkamer krijgen, dan helemaal zelf, alleen, mee naar boven moeten nemen en vers houden tot ik me uitgekleed had en in bed lag.

De volgende avond luidde M. Swann het tuinhekbelletje op zijn bekende manier en het hele ritueel rolde zich weer af "wie zou dat zijn, grootmoeder ga eens kijken, niet zachtjes gaan praten dat is onbeleefd ..." etc. etc. Deze keer ging mijn moeder er achteraan. Ze wilde hem onze familiale afkeuring van zijn huwelijk doen vergeten door even à deux charmerend over zijn dochter en vrouw te spreken. Ik er achteraan, want ik zou aanstonds voor de rest van de avond verbannen worden, dus voor mij moest het onderste uit de kan. Mijn moeder's plan lukte maar half want daar was ook Opa al.

En zo ging het door. De familie in strijd om de aandacht van M. Swann, elkaars conversatieonderwerpen van tafel vegend. Mijn opa's vragen over Franse historische zwaargewichten dolf het onderspit tegen in zijn ogen oninteressantheden van Céline en Flora, de zussen van mijn Oma, waarvoor hij met ironie berustend plaats maakte, M. Swann vergat Opa niet en kwam er, zodra een gelegenheid zich bood, op diens vragen terug, maar Céline en Flora gingen over op de techniek om zogenaamd aan de conversatie deel te nemen door een er een trefwoord van te gebruiken om het gesprek totaal mee van onderwerp te veranderen en zo de aandacht weer op zichzelf te richten.

Het contrast met de behandeling van zijn aanwezigheid in het verleden moet M. Swann geamuseerd hebben, gemengd wellicht, dacht ik, met wat spijt dat hij nu nooit meer gevraagd zou worden de piano te verslepen en de bladzijden op te slaan, want het plezier waarmee hij dat altijd had gedaan was mij opgevallen.

"Je ne quittais pas ma mère des yeux ...". Ik trotseer gevaar omwille van de passie. Met meer succes dan me lief is.

Ineens vond Opa dat het te laat voor mij werd. Of ik niet naar bed moest. Papa, die het ook flauwekul vond de hoge huisregels over mij altijd maar op de letter na te leven, was het er mee eens. Ik bewoog mij op weg naar mijn moeder voor mijn kus maar daar zei Papa goedgemutst: "laat je moeder nou toch eens met rust, hup, naar bed".

Een ramp. Daar ging ik dan.

Na moeizaam alle deprimerende stappen te hebben genomen, eindelijk klaar om te gaan slapen, raakte ik een een geestelijke impasse. Mij overviel wanhoop en ik overwoog een truuk: ik zou Françoise, de dienstbode, vragen een briefje van mij aan mijn moeder te brengen met de vraag of ze even wilde komen voor een persoonlijke kwestie. Maar ik had twijfels of ze dat wel wou doen, waarover ik mij vast voornam mij later als als ik groot was, als schrijver van à la Recherche du Temps Perdu, bladzijden lang subtiel te bezigen, en die mij ertoe brachten tegen haar te liegen dat dit een bericht was waar Mama om had gevraagd. Ze had me door, keek indringend naar de envelop, maar het ter controle openen was haar een brug te ver. Ze verliet, met brief, het gezicht op medelijden voor ouders van zo'n kind als ik, mijn kamer.

Ik voelde me meteen beter. Eigenlijk was zo de band met Mama al hersteld. En ze zou nog komen ook. Boos, natuurlijk, maar toch.

M. Swann zou er wel om gelachen hebben had hij ervan geweten, dacht ik. Later echter leerde ik dat hij mijn beklemming maar al te goed had kunnen invoelen, die van niet te zijn en niet te kunnen gaan naar een oord van plezier waar zich het object van je liefde bevindt.

Mama kwam niet.

Verschrikkelijk. Slapen lukte natuurlijk van geen kant.

Plots wist ik hoe mijn ellendige gevoel kwijt te raken: ik zou niet proberen te slapen en wachten tot ze zelf naar bed ging. Dan zou ik naar haar toe gaan als ik haar op de gang zou horen. Ze zou boos zijn maar het kon me niet schelen.

Alle pijn verdween. Ik opende stilletjes het raam, luisterde naar de stemmen in de maanverlichte tuin en de af en toe ritselende walnotenboom. Dit ernstige vergrijp zou mij op verbanning naar een kostschool komen te staan, ik wist het zeker, maar ik had het er zonder moeite voor over.

M. Swann vertrok, door de hele familie begeleid. Een primeur. Ik twijfelde er niet dat dat er bij het tuinhek, buiten mijn gezichtsveld, een erehaag zou worden gevormd. Ook de conversatie over hem na zijn vertrek was onherkenbaar.

Papa stelde voor te gaan slapen maar Mama was nog helemaal wakker zei ze. Ze ging naar binnen. Ik de gang op. Daar was haar kaarsschaduw op de trap. En daar was ze zelf. Ik vloog op haar af.

Ze was even stomverbaasd. Toen ging haar gezicht op onweer. Ik verwachtte het ergste, maar mijn vader kwam achter haar aan. "Red je en zorg dat je vader je hier niet zo idioot op de gang ziet staan wachten" siste ze. Ik herhaalde: "Kom me welterusten wensen". Ik hoopte dat mijn moeder mij nu zou willen redden door te fluisteren "gauw naar je kamer, ik kom er aan!". Te laat. Papa was er al.

Het kwam er vanzelf uit, ik fluisterde: "Ik ben verloren!".

Daar werd ik gered door de maling die mijn vader had aan principes en regels, ook die jegens mij uitgevaardigd in het hoge verband van mijn moeder en grootmoeder. Zoals hij mij die avond in de tuin naar bed had gestuurd onder het bevel daarbij mijn moeder nu eens niet met dat gezoen te storen, zo week hij nu in mijn voordeel af: "Ga maar even met hem mee", zei hij tot mijn verbazing. Mijn moeder, licht weerbarstig alluderend aan de wijsheid van een consequente opvoeding, kreeg de wind van voren: "zie je niet dat er wat is met die jongen, doe het nou, we zijn toch geen beulen, ga maar bij hem slapen vannacht".

Misschien was Papa eigenlijk ook wel helemaal niet strenger dan mijn moeder en grootmoeder: hij was zich immers totaal niet bewust van mijn elke avond terugkerend leed; zij wel, maar zij hielden genoeg van mij om zichzelf te dwingen, zoals ze geloofden, langs de weg van strakke regels mijn nerveuze gevoeligheid te verminderen en mijn wil te versterken.

Daar lag ik dan in bed, in tranen, met mijn hand in die van mijn moeder, die op een stoel naast me was gaan zitten. Françoise kwam binnen en vroeg: "Madame waar huilt monsieur zo om?", en mijn moeder antwoordde "dat weet hij zelf niet, maak het grote bed hier maar op en ga slapen". En Mama bleef bij mij slapen.

Een prijs die met goed gedrag, van welke allure ook, nooit te winnen was geweest.

Door de ongebruikelijke acceptatie van mijn tranen als krachten boven mijn wil, was hun bitterheid nu eens niet gemengd met de gebruikelijke scrupules en kon ik ze eindelijk weer eens heerlijk de vrije loop laten. Het voelde ook als een trotse overwinning op Françoise, na haar voor mij negatief afgelopen verzoek daarstraks als postillon d'amour op te treden, en op mijn moeder zelf natuurlijk.

Ik voelde mij een groot man. Ik had gelukkig moeten zijn, maar ik was het niet. Het was me of ik, als Patroclus op de muren van Troje, het ongeluk over mijzelf had afgeroepen, alsof ik Mama, doordat ze de nacht bij me moest blijven, gedwongen had af te treden als moeder. Ik kreeg aanvechting tegen haar te zeggen dat ik het niet wilde, maar stampei die daar weer op zou volgen zou alles nog erger maken, dacht ik realistisch.

Ik keek naar Mama's mooie jonge gezicht, verbeeldde me haar ouder geworden, een grijs haartje, een rimpeltje, op zijn minst in haar ziel, en huilde nog harder. En daar gebeurde weer iets ongehoords: ik leek haar, die zich altijd groot hield in mijn aanwezigheid, aan te steken. Ze leek een traantje weg te slikken, zag dat ik het merkte en zei: "Dat heb je er nou van uilskuikentje, nu wordt je moeder al net zo zot als jijzelf. Kom, slapen kunnen we toch niet, we pakken een boek".

Maar ik had er geen meer.

"Zal ik je verjaardagsboeken vast pakken?"

Dat leek me wel wat.

"Vind je het dan niet jammer dat je overmorgen niets meer krijgt?"

Ik knikte nee. Ze ging ze halen. Het waren la Mare au Diable, François le Champi, la Petite Fadette en les Maîtres Sonneurs..

Later hoorde ik dat Oma eerst gedichten van Musset, een boek van Rousseau en Indiana had gekocht. Onbenullige boeken achtte zij slecht voor een kind als zoetigheid, maar de bevliegingen van een genie achtte zij voor mij niet gevaarlijker dan  frisse buitenlucht en zeewind. Alleen had ze daarbij buiten mijn vader gerekend, en moest spoorslags het huis weer uit om iets anders te halen. Dat werd dus George Sand, want, zei ze tegen mijn moeder: "ik krijg mezelf niet zover dat ik iets voor dat kind koop wat slecht geschreven is".

Als Oma iets kocht moest het altijd iets intellectueels hebben. Als ze een bepaalde afbeelding leuk vond voor op mijn kamer kocht ze misschien wel een foto, maar dan een van een schilderij van het beeld, dan had het tenminste nog iets artistieks. Zo had ik foto's voor aan de muur van haar gekregen van de kathedraal van Chartres van Corot, de Grandes Eaux van Saint-Cloud van Hubert Robert, en van de Vésuvius van Turner. Haar smaak voor geschenken leverde wel eens problemen op als ze,  bijvoorbeeld gevraagd een stoel te kopen als huwelijkscado, met iets was aangekomen dat weliswaar artistieke waarde had, maar in het huis van het verse echtpaar instortte bij de eerste poging er op te gaan zitten.

En zo zat Mama dan, midden in de nacht, naast mijn bed met François le Champi. Zoiets als dit, ik wist het zeker, zou nooit meer gebeuren. Ze las zo mooi voor dat ik vast van plan was mij daarover later, als ik groot zou zijn, in La recherche uitgebreid en subtiel te bezigen. 

"C'est ainsi que ...". Thee met een gedenkwaardig koekje.

Zo was mijn herinnering aan Combray als een soort Bengaals vuur: een lichtvlek en de rest in duisternis. Het vreselijke pad van de tuinstoelen naar mijn bed. Verder leek daar niets geweest te zijn. Had je me er meer over gevraagd dan had ik er wel iets meer van geweten, maar uit mezelf herinnerde ik me dat niet.

Op een winterdag in Parijs gebeurde iets merkwaardigs. Ik kwam thuis, mijn moeder zag dat ik het koud had en bood me een kopje thee aan. Dat dronk ik nooit. Ik sloeg het eerst af, maar dacht ineens ach, waarom niet. Ik kreeg er zo'n Petit Madeleine bij, zo'n zacht stukje cake. Dat doopte ik in de thee en nam een slokje. Het had een zeer merkwaardig effect. Mij vervulde ineens een grote vreugde, die mij mijn beslommeringen van de dag geheel deed vergeten. Ik voelde me ineens niet meer een middelmatig, toevallig, sterfelijk verschijnsel.

Waar kwam dat vandaan? Waar deed het me aan denken? Lange tijd peinigde ik tevergeefs mijn hersenen, stopte mijn oren dicht om niet door geluiden te worden afgeleid. Toen ik uiteindelijk begon te wanhopen ging ik proberen juist aan andere dingen te denken, in de hoop dat het ineens vanzelf boven zou komen. Het hielp niet.

Ik nam nog een slokje. Het voelde of diep onderin mij iets in beweging kwam en naar boven wilde komen, maar even later was het weer stil. Weer gezakt zeker. Wel tien keer probeerde ik het nog boven te krijgen, tot ik op het punt stond het van me af te zetten en mijn leven te hervatten.

En toen kwam het: Tante Léonie. Zondagmorgen. Combray.

Op zondagmorgen ging ik vóór de mis niet naar buiten. Ik ging haar goedemorgen zeggen, ze zat in haar kamer aan de thee, doopte er zo'n stukje madeleine in en gaf het aan mij.

Ik had die Petits Madeleines vaak genoeg zien liggen maar dat had geen herinneringen opgewekt. Dat hadden geur en smaak nu gedaan. Het zou trouwens nog heel lang duren voor ik er achter kwam waarom dat geluksgevoel er aan vast zat.

En zoals in dat spel waarbij de Japanners kleine geprepareerde stukjes papier in een kom gooien, die, het water opzuigend, zichzelf dan uitvouwen tot bloemen, huizen en zelfs herkenbare mensen, zo kwamen alle bloemen van onze tuin, en die uit het park van M. Swann, en de waterlelies van de Vivonne, en de goede mensen van het dorp, en hun kleine huisjes en de kerk en heel Combray en zijn omgeving, alles wat vorm en vastheid heeft, dorp en tuinen, uit mijn kopje thee. 

- II -

"Combray de loin, ...". Tante Léonie en Françoise.

Mijn oudtante, nicht van mijn opa, had een dochter, Tante Léonie,  die van die Petits Madeleines, die op de plek waar haar man Octave was overleden was achtergebleven, verstard in een toestand van rouw, devotie en ziekte. Ze kwam er niet meer uit.

Ik ging er binnen, op die gedenkwaardige zondagochtend. In de kamer ernaast hoorde ik haar al praten. Tegen zichzelf. Dat deed ze nooit te luid, want ze dacht dat er ergens iets niet goed vast zat in haar hoofd dat dan los zou kunnen schieten. Maar praten deed ze wel veel, of er nou iemand bij was of niet, want het was, dacht ze, goed voor haar keel en zou haar bloedsomloop beter gaande houden, wat weer zou helpen tegen de benauwdheden en beklemmingen waar ze aan leed.

Zo kon je haar in haar eentje horen zeggen: "ik moet goed onthouden dat ik niet geslapen heb". Zij achtte volstrekte slapeloosheid  de kroon op haar imago, en wij speelden het spel allemaal mee: Françoise kwam haar niet "wekken" 's ochtends maar "kwam binnen". Als ze 's middags achterover ging liggen in haar bed voor een dutje, zeiden wij dat wij ons terugtrokken om haar rustig te laten "nadenken". Ze versprak zich wel eens. Als ze per ongeluk zei dat ze "wakker was geworden", of "gedroomd had" en het zelf merkte, dan bloosde ze.

Françoise was al bezig met haar theewater en als Tante zenuwachtig was, zoals nu, deze zondagochtend, werd dat meteen de kruidenthee van de apotheek. Ik kreeg de taak de juiste hoeveelheid van het prachtige mengsel van blaadjes en takjes uit de zak van de apotheek op een doek te schudden. De thee trok en daarna ging daar dus die Petit Madeleine in die ik kreeg.

Ik moest niet te lang blijven vond Tante Léonie, dat zou haar te veel enerveren, en ik verliet de kamer met het bed waar ze altijd op lag, aan het straatraam geplaatst om op de hoogte te blijven van de bewegingen in Combray, en het citroenhouten dressoir met daarop alles wat Tante's leven struktuur gaf: het schema van de kerkdiensten die zij helaas niet kon bijwonen en de dagelijkse en wekelijkse doktersvoorschriften.

Françoise, haar dienstbode, besteedde graag ook haar tijd aan ons als wij in Combray waren. Niet alleen waren wij het soort familie waar ze graag voor werkte, vond ze het goed staan om, in haar eigen rol natuurlijk, er deel van te vormen, genoot ervan, des te meer omdat er bij ons ook aandacht was voor haar, vooral van de zijde van mijn moeder, die het vaak met haar had over haar dochter, haar schoonzoon, waar ze minder goed mee kon opschieten, en de treurnis die zij nog voelde voor haar alweer jaren geleden overleden ouders. Françoise had een goed verstand, een enorme energie en werkte als een paard. En ze zag er nog goed uit ook.

Trouw bleef ze, ook als wij er waren, haar dagelijkse diensten aan Tante Léonie vervullen, met name de bijstand bij het verkrijgen van antwoord op na een dag van uit het raam kijken onbeantwoord gebleven prangende vragen over identiteit, bestemming of meegedragen goederen van een passant.   

Ja, onbekenden op straat, in Combray, dat was wat! Toen ik mij per ongeluk eens tegen Tante Léonie liet ontvallen dat ik met Opa een onbekende was tegengekomen bij de oude brug, liet zij meteen mijn opa komen. Die bleek het toch te weten: Prosper, de broer van de tuinman van Mme Bouillebœuf. Mijn tante, daarop gegeneerd, excuseerde zich met mijn reppen van een onbekende.

Mij werd op het hart gedrukt beter op mijn woorden te passen en geen onnodige commotie te veroorzaken: mijn tante was, wist men, al eens in opwinding geraakt toen een haar onbekende hond voorbij gekomen was, en Françoise had haar licht bij derden moeten opsteken want alle honden die zij, in de hoop zichzelf het onderzoek te besparen, sterk veronderstelde het wel geweest te zullen zijn, bleken bij Tante Léonie bekend en absoluut niet aan het signalement te voldoen.

De tact en handigheid waarmee Françoise Tante Léonie hanteerbaar hield, zonder uit haar rol van dienstbode te vallen, waren van hetzelfde hoge niveau als al haar overige ontelbare werkzaamheden.

Goed. Wij naar de mis. Wij hadden in Combray een prachtige kerk waarover ik mij voornam mij in La recherche uitgebreid en subtiel te zullen bezigen. De mis zelf echter, en mijn oprechte gevoelens bij de vrome woorden en gebeurtenissen besloot ik alsdan geheel en grondig over te zullen slaan. Wel behoeft vermelding, om redenen die later duidelijk zullen worden, dat wij op de terugweg M. Legrandin tegenkwamen, een ingenieur, met iets van een literaire reputatie: een beroemde componist had zelfs verzen van hem gebruikt.

M. Legrandin sprak, van onder een mooie blonde snor, prachtig, zelfs iets te mooi, vond mijn grootmoeder, schier schrijftaal. Als het over mondaniteit en snobisme ging placht hij onbarmhartig de adel te hekelen, waarbij hij niet schuwde te stellen dat deze stand in de Revolutie vollediger had moeten worden uitgeroeid, hetgeen mijn grootmoeder niet plezierde,  temeer daar zij het sneu vond voor M. Legrandin's zuster, die in de adel was getrouwd.

Het viel niet mee als bezoeker bij Tante Léonie in de smaak te vallen. Twee vrij grote kategorieën vielen inmiddelijk door de mand en werden nooit meer binnengelaten. De eerste was die van hen die, sceptisch over bed en medicatie, haar een goede biefstuk, frisse lucht en oefening aanbevalen. De tweede was die van hen die, omgekeerd, haar voor even of minstens even ernstig ziek hielden als zij beweerde te zijn. Zo bleef, naast de pastoor, hors concours, eigenlijk alleen Mme Eulalie over. Mme Eulalie kon het!  "het is afgelopen met me, Eulalie", Tante kon het twintig keer zeggen, Mme Eulalie pareerde steevast met: "ik ken uw ziekte als uzelf madame Octave, maar, madame de Sazerin zei het laatst ook nog tegen me, u wordt honderd!".

"Ik vraag niet honderd te worden", zei Tante dan, omdat ze zich niet op een getal wilde vastleggen.

Mme Eulalie, gewezen dienster van een overleden dame, die dit soort bezoeken een beetje als kerkelijk vrijwilligster aflegde en daarbij op gepaste momenten eerlijk de extreme krapte van haar pensioentje bekende, promoveerde moeiteloos tot vitaal element van Tante's weekagenda.

Maar ik had het eigenlijk over Françoise. De schotels die Françoise bij ons op tafel wist te brengen 's avonds. Het hield gewoon niet op. En wij moesten alles opeten, daar was ze fel op.

Na het eten zat ik nog wel eens even buiten achter de keuken bij de pomp. Meer een Venustempeltje dan een keukenplaats. Daar zat een salamander bij de indrukwekkende berg fruit- en groentesnijdsel, en hoorde je altijd wel het koeren van een duif.

"Autrefois, je ne m'attardais pas ...". Oom Adolphe uit beeld door mijn toedoen.

Achter dat plaatsje kon je bij een koel kamertje komen waar mijn oom Adolphe, broer van mijn grootvader, zich placht terug te trekken. Maar hij kwam nooit meer.

Ruzie. Dat kwam door mij.

En wel als volgt: in Parijs werd ik een keer of twee in de maand naar hem op visite gestuurd. Hij was dan meestal net aan het eind van zijn lunch. Dan gingen wij naar zijn "werkkamer". Tussen wandversieringen daar, meest voorstellende dames met op zijn hoogst een transparante sluier fladderend om het lichaam, placht dan zijn knecht te komen vragen hoe laat de koetsier moest inspannen. Na een ritueel moment van nadenkende stilte zei Oom dan: kwart over twee. Het was altijd kwart over twee.

Het was in die tijd dat ik verliefd raakte op het theater, maar nog volstrekt platonisch, want ik mocht er niet heen. Ik las alle aankondigingen en stelde voor mezelf een rangorde op van de acteurs en actrices. Met mijn vriendjes had ik het over niets anders meer en kwam er een nieuwe jongen in de klas dan vroeg ik of hij naar het theater ging en wat volgens hem de beste acteurs waren. Daarop stelde ik mijn ranglijsten zo nodig bij.

Ik vertel dit omdat mijn oom, gepensioneerd militair commandant, er veel kende en ook aardig wat hoertjes. Het verschil tussen die twee was mij in die tijd nog niet geheel duidelijk, maar ik voelde een voor mij niet te plaatsen ironie als het thuis over een actrice ging en mijn vader tegen mijn moeder zei: "een vriendin van je oom ...". Ikzelf stelde mij dan gewichtige heren voor die niet tot de toneelspeelster wisten door te dringen terwijl ik dan bij mijn oom thuis eenvoudig aan haar voorgesteld zou worden.

Oom was al enkele keren bijkans uit mijn leven verdwenen, eens omdat hij de voorkomendheid had gehad één van de dames aan mijn grootmoeder voor te stellen en later weer, toen hij een andere had verrast met enkele van onze familie-juwelen.

Op een dag trof ik bij aankomst bij zijn huis een elegant koetsje met tweespan voor zijn deur. Binnen hoorde ik de klaterende lach van een jongedame. De knecht opende en zei gegeneerd dat meneer "zeer druk" was, maar ging mij toch aankondigen, waarop ik de jongedame weer hoorde: "Laat hem toch even binnen, dat vindt hij vast leuk, ik wil hem zien, op die foto lijkt hij zó op je nicht!". Aan geluiden te oordelen leek mijn oom slechts grommend te gehoorzamen.

"Wat heeft hij mooie ogen, precies zijn moeder", zei ze toen ik binnen was.

Mijn oom toonde het zich daarmee oneens en wees op gelijkenis met andere familieleden.

Ze was heel mooi, al zocht ik tevergeefs naar theatrale aspecten of enige van die mij onduidelijke verwerpelijkheden die de ironie van mijn vader suggereerde.

"Kom, 't is je tijd naar huis te gaan", zei Oom Adolphe tegen mij.

Ik kreeg een aanvechting de hand van de dame te kussen maar het leek me in gewaagdheid niet ver af van een ontvoering. Maar ineens bleek ik het al te hebben gedaan.

"Wat is hij aardig! En galant hoor, hij heeft een oogje op de dames, hij lijkt zijn oom wel, dat wordt een echte gentleman!", ze sprak het laatste woord zo Engels uit als ze kon.

Bij mijn vertrek bedekte ik de tabakswangen van mijn oude oom met kussen, uit hartstocht voor het meisje. Mijn oom heeft mij wellicht in bedekte termen op het hart gedrukt er thuis niet over te praten, maar ik liep er zo van over dat ik alles meteen in kleuren en geuren uit de doeken deed. Ik zag er vanuit mijn perspectief ook niets kwaads in, echter mijn ouders hadden een ander, en stelden zich in heftige verontwaardiging met mijn oom over de zaak in verbinding, hetgeen ik later uit de mond van derden vernam.

Toen ik mijn Oom Adolphe de volgende keer op straat tegenkwam bekroop mij een wild mengsel van verdriet, dankbaarheid en wroeging waar ik hem liefst deelgenoot van wilde maken. Gezien de massiviteit van deze gevoelens leek mij een simpel lichten van mijn hoed onder de maat. Ik wist niets beters te doen dan een andere kant opkijken. Mijn oom trok de vaste conlusie dat ik in opdracht van mijn ouders handelde en zijn vele nog volgende jaren van leven en welzijn hebben wij hem nooit meer gezien.

"Aussi je n'entrais plus ...". Giotto en de hoogzwangere keukenmeid.

Het keukenmeisje was meer een institutie dan een persoon, want het was elk jaar een ander.

Het jaar dat er zoveel asperges waren met alle schilwerk van dien, was het een hoogzwanger plomp onhandig meisje en men verbaasde zich dat Françoise haar zoveel werk liet doen want die buik, die al lang niet meer groter leek te kunnen, bleef maar groeien. Zuchtend en torsend liep ze er achteraan. Haar diensten in huis tendeerden er in aller ogen naar bedenkelijke feilen te vertonen.

Ze deed M. Swann denken aan een fresco uit de Arena van Padua waarvan hij me een reproductie had gegeven en hij vroeg vaak: "Hoe gaat het met de Naastenliefde van Giotto?". Het meisje had geheel de plompe vorm aangenomen van die maagden met die rechte wangen, sterk en mannelijk, zoals die daar deugden personifiëren. Aan die fresco's van Giotto zou ik nog lange tijd geen plezier beleven, al nam ik mij voor om, nadat daar eenmaal verandering in zou zijn gekomen, mij er naar aanleiding van dit keukenmeisje in La recherche uitgebreid over te bezigen, al was het maar om subtiel en artistiek onder woorden te brengen hoe men mij later over Giotto niets meer wijs hoefde te maken en hoe totaal niets, op de keper beschouwd, zulks met dat keukenmeisje van doen heeft.

"Pendant que la fille ... ". Lezen, romans en - alweer - de herinnering.

Ik lag in mijn koele kamer in de zomerhitte van Combray. In mijn boek stroomden gebeurtenissen voorbij alsof ik mijn hand stil in een stromend beekje had gehangen.

Werd het even wat frisser, al was er maar een buitje geweest, dan kwam Oma mij naar buiten kloppen, nam ik mijn boek mee en las door op de strandstoel onder de noteboom.

Romans waren niet "echt", zei Françoise. Maar mij grepen ze meer aan dan mijn dagelijkse belevenissen in Combray. Hoe konden ze dan minder echt zijn? De uitvinder  van de roman had gezien dat het om het beeld ging, dat het weglaten van de onderliggende werkelijke persoon een beslissende vervolmaking is. Die werkelijke persoon is dood en ondoorgrondelijk gewicht, waarvan een romancier de lezer bevrijdt. Wat overblijft zijn de handelingen en gevoelens, die los en op zich veel echter zijn, want de lezer, die ze immers altijd zelf produceert, al gaat het over een echt bestaand persoon, hoeft nergens meer over te twijfelen nu die questieuze tussenstap is verwijderd.

Zo kan een schrijver ons in een uur door zo veel geluk en ongeluk voeren als ons in ons echte leven in geen jaren ten deel valt. De waarneming, waar we in het echte leven op aangewezen zijn gaat daarvoor veel te traag. Veranderingen in ons hart gaan te langzaam om op te merken en ons gegraaf ernaar verzandt in moeizame vergelijkingen met ons vroegere zelf en twijfel over eigen herinnering. Maar de romancier zet ze zó voor ons neer!

Naast de gebeurtenissen van de personages die mij bezighielden had ik dan nog, iets verderop, het landschap waarin deze plaatsvonden. En dan nog de tuin waarin ik zat.

En zo verklaart zich het merkwaardige feit dat ik, als ik mij Combray herinner, mij bijvoorbeeld een berglandschap voor de geest komt met koele ruisende beekjes. Terwijl de hitte er op dat moment misschien wel ondraaglijk was geweest!

En waar ik altijd wel droomde van een vrouw die van mij hield, liep zij in mijn herinnering niet te zweten in de hitte, doch boog zich, tot ons beider tevredenheid, over mij in de frisheid van de bergen.

Maakte het ontbreken van levende personen achter een romankarakter de zaak alleen maar echter, anders was dat met het landschap van een roman: ik geloofde dat als mijn ouders mij op een reis die landschappen had laten zien, dat ik dan een onschatbare stap op weg naar de verovering van de waarheid zou hebben gezet. Een landschap zet je aan om de roman voorbij te willen streven en er buiten te willen komen.

Naast de romanpersonages en gebeurtenissen, het romanlandschap en onze tuin was er nog een vierde laag in mijn bewustzijn, die van lekker te zitten, de geur van de lucht te ruiken, en niet uit mijn behaaglijkheid gehaald te worden door een visite.

"Quelquefois j'étais tiré de ma lecture ... ". Bergotte en zijn voor mijn familie onverdraaglijke postiljon, mijn vriend Bloch.

Eens werd ik uit mijn boek gehaald door een wilde spurt van het dochtertje van de tuinman. Ze liep een sinaasappelboompje omver, sneed zich in de vingers en brak een tand maar bleef roepen: "Daar komen ze! Daar komen ze!" Overal spoedde zich het personeel, dat als gewoonlijk buiten het hek aan de straat zat om de zondagswandelaars  voorbij te zien komen, zich met stoelen en al achter de rooilijn om het plaatselijke garnizoen, dat op manoevre was en met paarden en al de volle breedte van de straat gebruikte, ruim baan te geven. 

"Arme kinderen", zei Françoise dan. Dan antwoordde de tuinman: "Is het niet prachtig de jeugd die niet aan het leven hecht voorbij te zien komen?"

Heftiger werd ik bewogen toen M. Swann eens zag dat ik Bergotte las. Zijn commentaar had het verbluffende effect dat dames van mijn dromen voortaan niet langer in mijn geest verschenen voor een muur bedekt met violette kattestaarten, maar voor het portaal van een kathedraal.

Bergotte had ik van mijn vriend Bloch gekregen, wat ouder dan ik, nadat die eerst eloquent zijn neus had opgehaald voor mijn bewondering voor Nuit d'Octobre van Musset, en mij vervolgens enkele gedichten had aangeraden die gespeend waren van iedere inhoud, hetgeen naar zijn zeggen hun brille niet zou weerspreken, wat iemand als mij, die in een goed gedicht de openbaring van de waarheid zelf wilde zien, in enige verwarring bracht.

Bloch's karrière als bezoeker bij mij thuis verliep rampzalig. Mijn grootvader viel het op dat als ik bijzondere aandacht voor een van mijn bekenden ging opvatten, het altijd een jood was. Nou mocht hij dat iet erg vinden, wijlen zijn vriend M. Swann Sr. was er immers ook een geweest, maar hij vond dat ik dan ook nog eens niet op de besten uit die hoek mijn oog liet vallen. Hij floot of neuriede ook liedjes over joden als er een was en dan hoopte ik altijd hevig dat mijn gast de woorden niet wist.

Tevergeefs, vermoed ik, wat Bloch betrof, want toen mijn vader eens zag dat diens kleren nat waren en spottend vroeg: "Maar meneer Bloch, hoe is het weer? De barometer staat toch goed, ik begrijp er niets van", kreeg hij van Bloch als volgt de wind van voren: "Meneer ik kan u aboluut niet vertellen of het geregend heeft. Ik leef principieel buiten alle fysieke contingenties en mijn zintuigen nemen niet de moeite er aandacht aan te besteden".

Mijn vader, de wangen rood van de geincasseerde oorvijg hoopte dat die over mijn hoofd was gegaan en trachtte zich groot te houden door voor de letterlijke interpretatie te kiezen: "die jongen is imbeciel, hij weet niet eens wat voor weer het is!".

Toen Oma aan tafel bekende dat zij zich niet zo goed voelde pinkte Bloch een traantje weg, over de ware intenties waarvan onenigheid ontstond.

Vervolgens bruuskeerde Bloch nog eens iedereen tegelijk door onder de modder anderhalf uur te laat te komen voor voor de lunch, en, in plaats van zich te excuseren zich als volgt bezigde: "Nimmer laat ik mij beinvloeden door de turbulenties van de atmosfeer, noch door de conventionele indeling der tijd. Ik zou gaarne het gebruik van de opiumpijp en de Maleise kris rehabiliteren, maar ik negeer dat van oneindig verderfelijker en trouwens ook plat burgerlijke instrumenten als daar zijn het horloge en de paraplu".

Het zal nu duidelijk zijn: ik had Bloch hoog. Hij kwam ook terug in Combray. Mijn ouders gunden het mij al zouden ze mij liever met burgerlijker kameraden zien dan met deze, die mij ook nog eens een fruitmand stuurde toen hij ver van ons eens in positieve zin aan mij gedacht had, het werd allemaal niet normaal gevonden.

Mijn moeder vreesde de invloed van mijn conversaties met Bloch, ze wist niet dat het ergste al was geschied toen hij de waarde van inhoudsloze gedichten had geloofd. Maar grens en einde werden bereikt toen hij mij, naar zijn zeggen uit tot dusverre immer betrouwbaar gebleken bron, verzekerde dat mijn oudtante een wilde jeugd had gehad, daarin van meerdere kanten gesponsord  -  en ik dat in huis niet voor me heb kunnen houden.

Maar wat hij over Bergotte had gezegd was waar.

"Les premiers jours, comme ... ". van Bergotte naar Gilberte (al wist ik toen nog niet hoe zij heette).

De eerste dagen dat ik Bergotte las was ik zuiver met de inhoud bezig en ontging mij nog de stijl waar ik later zo weg van zou zijn, maar al snel ging ik stilstaan bij prachtige frasen als: "aandoenlijke beeltenissen die voor altijd de eerbiedwaardige en bekoorlijke facaden van de kathedralen veredelen" die voor mij een geheel nieuwe filosofie tot uitdrukking brachten door de wonderbaarlijke beelden waarvan men zou zeggen dat zij het waren die een zang hadden gewekt waarin harpen uitbarstten, onder begeleiding waarvan zij iets subliems te berde brachten.

Niet veel later gaf een passage mij zelfs de indruk een "perfect stuk" te zijn: het versmolt met passages uit andere boeken waaraan het me denken deed, zodat ik ineens een gevoel van diepgang en volume kreeg, alsof ik niet specifiek Bergotte, maar het boek in abstracto aan het lezen was, waarbij mijn geest zich leek op te blazen. Dat was wat, kan ik je vertellen. Lust je nog peultjes!

Er waren in die tijd nog weinig bewonderaars van Bergotte, een vriendin van mijn moeder, en de plaatselijk dorpsdokter. bij die laatste, ging het gerucht waren de wachttijden wat langer geworden sinds hij aan Bergotte begonnen was. De eerste kiemen van een plantje dat je nu in ieder dorpje van de hele wereld zonder moeite kunt vinden.

Mij bekroop de dringende behoefte Bergotte's licht te zien schijnen over ieder onderwerp dat mij ooit had beziggehouden. Ik nam mij onmiddelijk voor mij later in La recherche over Bergotte subtiel en wijdlopig te bezigen.

Zo ver was ik toen, als gezegd, M. Swann eens de tuin in kwam en zag wat ik zat te lezen. Op zijn vraag zei ik dat Bloch het me het boek had aangeraden. M. Swann herinnerde zich Bloch nog goed, zei hij, want hij leek als twee druppels water op Mohammed II van Bellini, "en in elk geval heeft hij smaak want Bergotte is een alleraardigste geest". En, voor eens brekend met zijn gewoonte van discretie, zei hij: "ik ken hem goed, het is ook een grote vriend van mijn dochtertje. Ze gaan vaak samen oude dorpjes, kathedralen en kastelen bekijken. Zou je het leuk vinden als ik hem iets voorin je boek liet schrijven?".

Dit was mij allemaal even te veel. Wel vroeg ik meteen wat volgens Bergotte de beste acteur was. M. Swann wist het niet, maar waar het actrices betreft, bleek Bergotte weg van la Berma, die ik op grond van mijn tot dan toe vergaarde informatie tweede had staan.

"Heb je haar wel eens gezien?", vroeg M. Swann.

"Nee meneer, ik mag van mijn ouders niet naar het theater".

Dat vond M. Swann spijtig. Hij loofde la Berma nogmaals en zei dat hij niet in die "hierarchie" van kunsten geloofde waarin het theater zo vaak onderaan werd geplaatst. Bij zijn uitspraak van het woord "hierarchie", kon je de aanhalingstekens bijna horen. Zo, wist ik, sprak hij ook vaak bij ons aan tafel met de zusters van mijn grootmoeder als die hun mening over een artistiek werk gaven: door hen met nadruk gebruikte sleutelwoorden  kregen ze vaak tussen aanhalingstekens terug. Dat blijkgeven van afschuw om serieus je mening te geven vond ik maar niks, het leek mij een in zijn Parijse kringen kennelijk elegant gevonden wijze om te opponeren tegen het provinciale dogmatisme waarmee hij door de dames werd begooid.

Daar klopte iets niet vond ik: hij had eens met dédain gesproken over de kranten: wie er precies te gast was geweest op het gemaskerd bal van de prinses van Léon zou van geen belang zijn, en je kon beter boeken lezen. Maar hij besteedde toch zijn eigen leven toch aan de geneugten van die kringen? Of had hij nog ergens een ander leven, gespeend van aanhalingstekens?

Wat Bergotte betreft was M. Swann niet de enige die sprak van een "alleraardigste geest", die zich "wat gezocht maar aangenaam uitdrukt". Bergotte werd nooit een "groot schrijver" genoemd.

Omdat ik nog geen benul had van sociale hierarchie gaf de kennelijke onmogelijkheid voor ons om M. Swann en zijn vrouw te bezoeken hem in mijn ogen een zeker prestige, dat naar mijn idee ook weer werd bevestigd toen mij werd verteld dat Mme Swann heur haar verfde en lippen rood stiftte. En voeg daar dan nog eens aan toe dat Bergotte er wél te dineren ging!

Ik droomde nu ook hoe zijn dochtertje mij tegen de achtergrond van de facade van een nobele kathedraal liefderijk aan Bergotte voorstelde.

"Tandis que je lisais au jardin ... ". Het leven van Tante Léonie, deel zeven (acht?).

Terwijl ik in de tuin zat te lezen, wat mijn oudtante maar vreemd vond als het geen zondag was - in haar ogen gold alleen voor de zondag het verbod iets nuttigs te doen, zij naaide ook nooit op zondag - keuvelde Tante Léonie in haar kamer met Françoise in afwachting van Mme Eulalie. Tante zei dat ze Mme Goupil zonder paraplu had zien langskomen, wat haar, gezien de dreigende lucht, op een natte jurk zou komen te staan.

Françoise beaamde het, althans als mogelijkheid.

O jee, zei Tante, zich de hand aan de slaap leggend, heb ik me toch vergeten dat ik niet weet of ze nog vóór de elevatie in de kerk verschenen is, dat moet ik niet vergeten aan Eulalie te vragen.

Klokslag drie uur was het daar even paniek: nu waren de vespers al begonnen en Tante had vergeten haar pepsine in te nemen. Dat deed ze alsnog en griste vervolgens snel de bijbel om de voorschreven teksten te lezen. "Drie uur! Wat vliegt de tijd!"

Het begon te regenen. Tante hoorde het klokje van het tuinhek, Françoise werd op verkenning uitgestuurd, het was oma. "Het zal ook eens niet", zei Tante, met haar ogen in demonstratieve wanhoop ten hemel. Françoise wist dat oma gepiqueerd moest zijn maar dat hield ze wijselijk voor zich.

"Eulalie zal wel niet meer komen", treurde Tante.

"Het is nog helemaal geen vijf uur, madame Octave" zei Françoise, "het is nog maar half vijf".

En ja, daar kwam ze. Maar ze was nog niet binnen of ook de curé liet zich aandienen. Nu was de curé altijd een welkome afleiding voor Tante, maar natuurlijk niet als Mme Eulalie er net was. Tante kon Mme Eulalie nog net snel vragen straks nog even te blijven als hij straks weer weg zou gaan,  wat Mme Eulalie ongevraagd zeker ook zou hebben begrepen.

En daar ving de woordenstroom van monsieur le curé aan. Zijn flux de bouche bereikte kruissnelheid als hij te spreken kwam over zijn kerk, de geschiedenis en de ethymologie, en daar kwam hij dan ook snel op terecht. Nu kon zijn gezelschap slechts nog met aandachtige mimiek afwachten.

Toen hij uitgesproken en vertrokken was, had mijn tante zich dermate vermoeid met vergeefse pogingen de passerende namen en begrippen te onthouden dat zij gedwongen was ook van Mme Eulalie, na de overhandiging van het gebruikelijke geldstuk, afscheid te nemen.

Dit geschiedde altijd buiten het zicht van Françoise, die het natuurlijk heel goed wist. Françoise beschouwde zich als lid, zij het in haar specifieke rol, van onze familie, relatief voornaam in haar eigen sociale kring, waarin zij het liefst als "madame Françoise" werd aangesproken. Haar loon, waar zij geheel tevreden mee was, beschouwde zij naar de maatstaven van ons, de familie waartoe zij zich vond behoren: kleingeld. Anders echter was het met wat zij vermoedde, juist omdat ze nooit te zien kreeg, dat aan een gelijke, ja mindere als Mme Eulalie werd gegeven.

In Françoise's voorstelling kon Mme Eulalie langzamerheid wel een hele boerderij gaan kopen. Niet dat Françoise al dat geld zelf zou willen hebben, maar, zogezegd als een beetje een "familielid" vond ze het voor "ons" een overdreven uitgave. En hoewel het natuurlijk Tante Léonie was die dit deed, en zij meende voor Mme Eulalie te moeten oppassen en niets te moeten laten merken, hield Françoise bijbelpassages na aan het hart waarin Gods onbehagen jegens personen "zoals madame Eulalie" naar haar oordeel duidelijk bleek.

Koud had Françoise mijn afgematte tante zorgzaam gezegd haar nu snel met rust te laten en de kamer verlaten of vier harde slagen riepen haar terug: "Is Mme Eulalie al weg? Heb ik me toch vergeten haar te vragen of madame Goupil zich voor de elevatie bij de mis heeft kunnen voegen!".

Maar Mme Eulalie was al vertrokken.

Zo sleet Tante Léonie haar dagen in wat zij zelf met tederheid haar "petit traintrain" noemde.

Ik herinner mij een keer dat jaar dat het treintje in de war werd gebracht. Ons meer dan hoogzwangere keukenmeisje kreeg toch nog onverwacht 's nachts haar weeën, Françoise moest nog vóór het licht was naar het buurdorp  om de vroedvrouw te halen, terwijl Tante door het gegil van het meisje niet kon "nadenken". Mijn moeder stuurde mij ter vervanging naar Tante om te vragen of ze iets van node had.

Ze lag met haar rug naar me toe en snurkte een beetje. Deze observatie leek mij wel voldoende voor mijn rapport aan mijn moeder. Enig geluid bij de inzet van mijn terugtocht onderbrak haar snurk, die zich eerst even hervond op een iets lagere toonhoogte. Ze werd wakker en draaide haar gezicht half om, zodat ik het kon zien, maar zij mij niet. Het drukte een soort angst uit. "God zij geprezen" murmelde ze "we hebben alleen het gedoe van dat bevallende meisje ... ik droomde dat mijn arme Octave was wederopgestaan en mij iedere dag een wandeling wilde laten maken". Ze deed een halve poging om met haar hand haar rozenkrans op het bedtafeltje te bereiken en viel toen weer geheel gerust in slaap. 

"Quand je dis qu'en dehors...". De zaterdag (voor ingewijden).

's Zaterdags ging Françoise naar de markt in Roussainville-le-Pin. Om op tijd weg te kunnen werd de lunch op zaterdag een uur vervroegd naar 11 uur. Omdat dit een onbetekende maatregel lijkt ontkom ik er niet aan uit te leggen hoe dit een hoeksteen vormde van onze familiecultuur in Combray.

Om met Tante Léonie te beginnen: voor haar was de routine zelfs zo ingesleten dat men haar volstrekt uit haar doen zou hebben gebracht door op een zaterdag aan te kondigen dat de lunch als op andere dagen zou worden geserveerd om 12 uur.

Voor de anderen was het iets dat de ingewijden onderscheidde van de buitenstaanders. Van vele kleine voornemens en plannen voor de dag werd de lichte afwijkendheid terloops toegelicht met "het is immers zaterdag", en zelfs de zon deed er na de lunch een uur langer over om zijn zenith te bereiken.

De maand mei deed daar nog een schepje bovenop, want dan gingen wij op zaterdag na het diner ook nog naar de kerk vanwege de "mois de Marie", waarbij de meidoorn en de Vinteuils mij helder voor de geest staan. 

"Comme nous y rencontrions parfois M. Vinteuil ... ". De Vinteuils.

M. Vinteuil sprak graag vol verontwaardiging over de "verwaarloosde jongeren, in de ideeënwereld van het huidige tijdperk", waardoor mijn moeder erop getraind was geraakt om, als zij verwachtte hem tegen te komen, zeker als wij in de mois de Mai ter kerke togen, altijd extra te controleren of ik geen stofjes op mijn kleren had.

M. Vinteuil, in Parijs pianoleraar geweest van de zussen van mijn oma, thans weduwnaar, was in goede doen geraakt door een erfenis, was vlak bij Combray komen wonen en werd van voldoende niveau geacht om zo nu en dan uitgenodigd te worden voor onze diners, waar echter een einde aan was gekomen door wat hij noemde  "M. Swann's ongepaste huwelijk, in de geest der tijd". M. Viteuil vreesde sindsdien hem bij ons tegen te komen.

Wij bleven wel bij M. Vinteuil komen. Mijn moeder had hem eens verzocht een van zijn composities op de piano te spelen. De opgetogenheid waarmee hij dat had gedaan werd echter geremd door een geduchte vrees te veel aandacht voor zichzelf te vragen. Toen ik eens meteen bij aankomst op de hellinkjes van zijn sterk geaccidenteerde terrein ging spelen zag ik hem snel de piano in een hoek rijden toen hij begreep dat mijn ouders in aantocht waren.

De enige passie van de weduwnaar was zijn dochtertje, een schonkig, robuust meisje met sproeten dat door hem als een teer engeltje bij het eerste zuchtje wind met sjaals werd omhangen.

Bij het verlaten van de kerk, knielend voor het altaar, rook ik de meikers die erop stond en de blaadjes gingen lijken op de stevige sproetige wangen van het dochtertje van M. Vinteuil.

Dan een lange wandeling. Onder leiding van mijn vader, want de rest zou onmiddellijk verdwalen. Als we moe waren en geen zin meer hadden vroeg hij: "Waar zijn we?"

We wisten het niet.

Dan wees hij in de verte ons tuinhek. Mijn moeder vol bewondering.

"Si la journée du samedi, qui ... ". Tante Léonie gaat in de recherche.

Als het zwakke en maniakale lichaam van Tante Léonie lange tijd niet aan onthutsende gebeurtenissen als hierboven verhaald was blootgesteld en ongestoord in haar "petit traintrain" gezeten had, kon zij stukje bij beetje energie opsparen voor enige sensatiezucht.

Dan kon haar tijdens een spelletje  patience ineens de fantasie bekruipen waarin ons huis tot de grond toe afbrandde, zonder overlevenden, en zij alle krachten in haar doodzieke lichaam verzamelde om, tot verbijstering van het dorp, onze hele begrafenis in gepaste rouw te organiseren - want ze hield werkelijk van ons - en dan, om van de klap te bekomen, de zomer  door te brengen op haar lieflijke boerderij de Mirougrain, waar een waterval was.

Maar zuivere fantasie bevredigde haar op den duur onvoldoende. Ze vond iets echters: Françoise van diefstal verdenken.

Zoals ze gewend was in kaartspelletjes beide partijen te spelen, zo creerde ze nu dialogen waarin Françoise zich beschaamd excuseerde en Tante met zo'n vuur van verontwaardiging repliceerde dat we haar eens badend in het zweet met fonkelende ogen aantroffen, haar pruik van haar verhitte voorhoofd geschoven.

Toen ook dit na een tijd niet opwindend genoeg meer was werd Mme Eulalie achter afgesloten deuren ter kennis gegeven dat Françoise onder ernstige verdenking was gekomen en dat Tante overwoog haar de laan uit te sturen. Françoise kreeg te horen dat er redenen waren voor vermoedens van ontrouw van Mme Eulalie, die daarom wellicht binnenkort de toegang zou worden ontzegd.

Tante's recherche activiteiten vonden geheel vanaf haar bed plaats, want ze riskeerde niet de verkoudheid die bijvoorbeeld een keukencontrole zou kunnen opleveren. Ze beperkte zich tot vermeende inconsistenties in Françoises woorden en lichaamstaal tot ze meende voldoende bewijs te hebben om haar te ontmaskeren. Françoise was natuurlijk ontdaan. Voor Tante, die ervan genoot, was dat een bewijs te meer.

Mijn moeder vreesde dat Françoise hier niet lang tegen zou kunnen en werkelijk de pest zou krijgen aan Tante, die al na korte tijd dagelijks flink te keer ging. Maar Françoise wist haar management-stijl prompt en effient aan te passen, met behoud van haar rol als stelende dienstbode!

" - 'Je veux profiter, dit-il ... ". Over M. Legrandin, met als intermezzo nog een uitweiding over Françoise's houding tegenover de lagere standen.

"Ik vrees dat we bonje hebben met M. Legrandin", zei  mijn vader, "hij groet me niet meer. Zonde, zo'n aardige man".

M. Legrandin was voorbij gekomen met een slotvoogdes uit de buurt, van buiten onze kring. Ik bleef niet om hem het hele verhaal te horen vertellen, want ik was er bij geweest, hij had mij op weg naar huis al deelgenoot gemaakt van zijn teleurstelling, en ik was zoals gewoonlijk zeer nieuwsgierig naar wat Françoise op het menu had staan.

Het zou wel verbeelding zijn geweest, misschien  was hij toevallig net afgeleid, oordeelde de rest van de familie, en zo leek het ook toen M. Legrandin ons reeds de volgende avond op straat joviaal begroette, Desjardin citeerde: "de bossen zijn al donker maar de hemel is nog blauw", vervolgens een sigaret had aangestoken, zijn blik op de horizon, in zwijgende contemplatie, die hij na enkele momenten weer onderbrak om met een iets te joviaal "tot ziens, mijn kameraden", zijn weg voort te zetten.

Maar daar zijn we nog niet. Ik was op weg naar de keuken. Françoise had alles al opstaan en liep als slavendrijfster van de Natuur tussen de dampende pannen heen en weer.

De arme Naastenliefde van Giotto zat met een gezicht alsof zij in haar eentje alle ellende op aarde droeg asperges te schillen, terwijl Françoise de kip keerde zoals alleen zij dat kon, tot het, zoals half Combray wist, zo zacht en mals zou zijn dat geen blinde er meer aan kon twijfelen: dit was kip van Françoise.

Omdat het pas bevallen keukenmeisje vandaag zo zwak was dat ze niet kon lopen was Françoise achtergeraakt, terwijl er nog een kip geslacht moest worden. Stress. Snel greep ze achter op het plaatsje het tegenstribbelende gevogelte en deed enkele pogingen het de genadeklap toe te dienen die mislukten. "Smerig beest", vloekte ze. Daarna was was het raak. Ze liet het bloed wegstromen maar dat koelde haar woede niet: "smerig beest" mompelde ze nogmaals toen ze de nog stuiptrekkende fauna de rug toegekeerd had en keuken weer binnenbeende.

Ik vluchtte weg, wensend dat Françoise onmiddellijk voorgoed de deur gewezen zou worden. Op de trap echter had ik al weer de wijsheid hervonden mij meer op het eindresultaat van haar bezigheden te concentreren. Het leven van Françoise had, hield ik mij streng voor, nu eenmaal een vooraanzicht, te weten onze smetteloze eettafel waaraan wij dagelijks enkele malen onze handen vouwden, en een achteraanzicht: het plaatsje waar het bloed spoot en het gekrijs klonk, zoals, bedacht ik ineens toch ook gebruikelijk bij het bewind van menig koning en koningin?

Françoise kon meedogenloos zijn, maar ook zeer medelijdend. Ik zal dit thans illustreren.

De Naastenliefde van Giotto die het zwaar had na haar bevalling, vond ze een aanstelster. Onze dokter had een boekenlegger in een van onze medische boeken gestoken waar de symptomen werden beschreven die erop duiden dat haar probleem, een infectie, erger werd en speciale aandacht vergde.

Mijn moeder werd 's nachts eens wakker van het gekerm van het meisje en vroeg Françoise het boek te halen. Na een uur was ze nog niet terug en werd ik er op uit gestuurd. Ik vond Françoise aan tafel in de bibliotheek, het boek, bij de legger geopend, lezend, in tranen. Bij ieder symptoom bereikte haar huilen een nieuwe piek en riep ze: "O Heilige Maagd, hoe is het mogelijk dat de goede God een ongelukkig menselijk schepsel zó wil laten lijden? Ach ach, arm meisje ...".

Maar toen ik haar meetroonde naar de zieke was alle medelijden weer verdwenen en was er weer slechts irritatie over het ongemak dat ze er zelf van had. Toen ze dacht weer buiten onze gehoorsafstand te zijn hoorde ik haar mompelen: "Ze heeft het zichzelf aangedaan, met vreugde. Ach dat de goede God een jongen zo verlaten heeft dat hij met haar is begonnen. Mijn moeder zei altijd: 'wie op de kont van een hond valt ziet der een roos in'".

Als Françoise's kleinzoon verkouden was liep ze 's nachts zeven kilometer, maar ons ontbijt stond 's ochtends weer voor ons klaar. Haar huishoudelijke hulpen zagen wij nooit. Ze schermde ons hermetisch af. Al was ze doodziek, ze kwam zelf. Altijd. Haar regime was meedogenloos, ja, gruwelijk. Later heb ik geconcludeerd dat we dat jaar zoveel asperges aten omdat dat arme meisje er zo allergisch voor was dat ze uiteindelijk gedwongen was ontslag te nemen. Hiermee zij tevens in het algemeen verklaard waarom we, zoals reeds vermeld, zo vaak van keukenmeisje wisselden.

Toen wij M. Legrandin eens aan het eind van een dienst buiten de kerk de ega van de kasteelvoogdes waarmee wij hem al eens zagen stralend van verrukking zagen voorstellen aan een andere grondgrondbezitter uit onze regio wisten wij dat wij onze mening over M. Legrandin helaas aan een grondige revisie moesten onderwerpen.

Want terwijl wij passeerden bleef M. Legrandin's nietsziende blik dromerig in de verte staan.

Wij hadden de kerkegift vergeten en Mama stuurde Papa en mij terug om het alsnog te brengen. Zo kwamen wij M. Legrandin opnieuw tegen, nu met die adellijke dame op weg naar haar koets. Terwijl hij zijn bijna aanminnige conversatie met de dame voortzette leek hij ons uit de hoek van het oog die het verste van haar af was een miniem teken te geven.

De avond tevoren had hij mijn ouders gevraagd mij naar hem te sturen voor het diner. "Kom je oude vriend", had hij tegen mij gezegd "eens helpen herinneren hoe hij was toen hij zo  oud was als jij", hetgeen hij, zoals wij van hem gewend waren, uitwerkte op een wijze die letterlijk neergeschreven zo naar een uitgever zou kunnen. Na dit tweede incident bij de kerk ontstond de vraag of ik nog wel moest gaan, maar het werd onvoldoende bewijs geacht voor een maatregel waarmee men de eigen kaarten op tafel zou leggen.

Het werd een diner à deux op zijn terras bij maanlicht. Als veel lezend kind begreep ik moeiteloos en met plezier de fraaie, vaak lange zinnen waarin hij over zichzelf en het fraaie nachtlicht sprak. En nu ik hem zo dik had gezien met de aristocratie, verzamelde ik de moed hem te vragen of hij de kasteelvoogdessen de Guermantes ook kende, waarmee ik mijzelf het genoegen deed een zuivere droom een eerste stap in de wereld te doen zetten door er althans over te praten.

M. Legrandin zei dat dat hij ze niet kende, en wel op een wijze waarop ik mij voornam mij later in La recherche uitgebreid en subtiel te bezigen. Kort gezegd deed hij voorkomen alsof deze onbekendheid hemzelf ook verbaasde, maar tegelijk ook dat hij de onbekendheid met hen om subtiele redenen van zijn eigen kant altoos streng en behendig had gehandhaafd. Vervolgens profileerde hij zich weer eloquent, en als vanouds, als ultra-Jacobijn (teleurgesteld, als verhaald, door de halfhartigheid waarmee de Terreur een deel van de Franse adel in leven had gelaten). Daar begreep ik van alles niet echt, maar na hem vanochtend in het gezelschap van adellijke heren te hebben zien weigeren ons burgers bij de kerk te groeten wist ik zeker dat hier iets stonk.

En ik wist al hoe dat heette: M. Legrandin was een snob. Een snob die het voor zichzelf niet wilde weten. Hij meende in de omgang met enkele adellijke personen, tegen zijn Jacobijnse principes, gezwicht te zijn voor vergevenswaardige zaken als deugd, schoonheid en dat soort dingen.

Verrast door mijn vraag was hij in de verkeerde rol geschoten, en had slechts kunnen retoucheren wat hij had aangebracht.

"Maintenant, à la maison, on n'avait plus aucune illusion sur M. Legrandin ... ". M. Legrandin en de hemelse geografie van de Basse Normandie.

Nu wisten wij dat wij ons over M. Legrandin geen illusie meer hoefden te maken en hij werd minder vaak uitgenodigd.

Mijn moeder moest wat om hem lachen, maar mijn vader bracht de daarvoor vereiste minachting met wat meer moeite op, en vond zelfs, toen ik met oma naar zee zou gaan, naar  Balbec, dat M. Legrandin gevraagd moest worden contact te leggen tussen ons en diens in de adel getrouwde zuster, die er vlakbij woonde.

Oma vond het onzin: je was daar aan zee en er moest niets zijn dat je van de bijbehorende gezonde activiteiten kon afleiden.

Voordat thuis de meningen in harmonie waren gekomen liep M. Legrandin zelf in de val: wij ontmoetten hem aan de oever van de Vivonne, en zijn onberispelijk proza toucheerde Balbec.

Mijn vader greep de kans voor een onverhoedse aanval: "Ah! Kent u daar mensen? Die kleine hier gaat er twee maanden met zijn grootmoeder naar toe".

M. Legrandin had tot op dat moment mijn vader aangekeken en het leek hem kennelijk het beste dat maar de blijven doen, met iets grotere ogen, tot het leek of hij dwars door hem heen in de verte staarde, zo van: "wat haal jij je nu in je hoofd".

Mijn vader, buitengewoon geirriteerd, vroeg nogmaals: "Hebt u daar vrienden, u kent Balbec toch zo goed?"

M. Legrandin besloot te bekennen dat hij eigenlijk overal wel vrienden had, bleef de steeds brutere aanvallen pareren tot mijn grootvader vreesde eerder nog een hele ethiek van het landschap en de hemelse geografie van Basse Normandie voorgeschoteld te krijgen dan een introductiebrief voor diens daar woonachtige, in de adel getrouwde zuster.

En die hermetische verschansing was uit redeloze angst, want de kans dat Oma ervan gebruik zou maken was verwaarloosbaar;  als M. Legrandin op dat moment in geestelijk evenwicht rationeel de risicos had kunnen afwegen had hij zeker gezien dat hij per saldo die introductiebrief - genant als die voor zijn gespleten ziel ook moest zijn - het beste kon schrijven, klaar voor de vergetelheid.

"Nous rentrions toujours de bonne heure ... ". Gilberte en de digotomie du côté de Méséglise en du côté de Guermantes.

Er waren voor onze wandelingen in Combray twee richtingen. Daar was de du côté de Guermantes, een lange wandeling met een zeker prestatiekarakter. Als wij die kant opgingen moesten wij niet vergeten dit aan Tante Léonie te melden. Wij zouden dan wat later terug zijn voor ons vaste bezoekje aan haar voor het diner en dat zou haar op hete kolen zetten, en daarmee, na een slag op haar kamerbel, Françoise. 

De andere wandelrichting noemden wij du côté de Méséglise, maar ook wel de du côté de chez Swann.  Kozen wij voor die wandeling dan maakten wij sinds het verkeerde huwelijk van M. Swann bij diens huis, Tansonville, een omweggetje om niet te opzichtig langs het park van zijn huis te komen.

Daar kwam ik achter toen bij ons eens bekend was dat M. Swann naar Parijs was en moeder en dochter afwezig, en mijn grootvader tegen mijn vader zei: "we kunnen eigenlijk wel langs het park gaan, er is toch niemand thuis, een mooi afstekertje".

Tevens bleek dit een mooie gelegenheid gevonden te worden even stil te staan om mijn grootvader aan mijn vader te laten uitleggen hoe het park er ten tijde van de oude M. Swann er uit had gezien en wat de jonge M. Swann er aan veranderd had.

Ik was opgelucht niet in het zicht te kunnen komen van Mlle Swann, zijn dochtertje, want ik vreesde door haar, die met Bergotte kathedralen bezocht, geminacht te worden. Maar even later wou ik weer dat we haar door een wonder samen met haar vader zouden tegenkomen zonder ons nog te kunnen verstoppen zodat we verplicht zouden zijn met haar kennis te maken.

Wij zetten onze wandeling du côté de Méséglise voort door de weelderige natuur kwamen bij een lange heg waardoor je hier en daar een prachtig park zag dat er achter lag. Daar verstarde ik plots in het zicht van een meisje met rossig blond haar en een gezicht vol sproeten dat terug leek te komen van een wandeling. Ze had een tuinschop bij zich. Haar zwarte ogen schitterden ongekend, misschien doordat ze blond was, en ik voelde me er scherp door bekeken. En gegrepen.

Ik keek haar aan, eerst zonder met mijn blik iets te willen zeggen, in een geintrigeerd opzuigen van het beeld, waarna ik even niet meer durfde te kijken uit angst dat mijn vader en Opa het meisje zouden zien en me zouden zeggen wat door te lopen om me daar weg te hebben.

Voordien had ze van mij naar mijn vader en grootvader gekeken en ons kennelijk ridicuul geoordeeld want ze had zich vervolgens minachtend half omgedraaid om haar gezicht te verbergen.

Papa en Opa zagen haar niet en passeerden mij.  Ze richtte haar zwarte blinkende pupillen weer op mij. Het leek alsof ze naar een vreemde boom keek. Dat deed ze met een geveinsde glimlach. Het geheel gaf mij de indruk van een beledigende minachting. Alsof dat niet genoeg was maakte ze nog een onfatsoenlijk gebaar dat volgens mijn zakwoordenboekje der burgerlijke beleefdheid wees op volstrekt onbeschofte bedoelingen.

"Schiet eens op, Gilberte, kom, wat doe je daar", schreeuwde een doordringende stem van een dame in het wit die ik nog niet had gezien. Een heer in denim keek mij indringend aan.

Het meisje gehoorzaamde dociel, ondoorgrondelijk en geniepig.

Terwijl we doorliepen mompelde mijn grootvader: "Arme Swann, die rol die ze hem laten spelen: men laat hem naar Parijs gaan zodat ze alleen kan zijn met haar Charlus, want dat is hem, ik herkende hem! En die kleine verwikkeld in deze ongehoordheid"

Haar opvolgen van dat commando verminderde haar air van superioriteit, wat me opluchtte door mijn liefde iets te bekoelen. Maar even later wilde mijn vernederde hart al weer opstijgen tot haar niveau of ernaar afdalen, het kon me niet schelen. Ik betreurde het dat ik haar niet had kunnen beledigen of pijn doen om een blijvende indruk op haar te maken. Ik had willen teruggaan en schreeuwen: "Wat ben je lelijk en grotesk, walgelijk gewoon!"

En zo vestigde Gilberte zich in mij. Voorgoed.

"'Léonie, dit mon grand-père en rentrant ... ". Tansonville wordt een heilige plaats voor mij. En alweer Tante Léonie.

Opa zei bij terugkomst van de wandeling tegen Tante: "Léonie ik wou dat je vandaag mee was geweest. Je herkent Tansonville niet meer. Als ik had gedurfd had ik een tak van die doornstruiken meegenomen die je zo mooi vindt".

"Ja," antwoordde Tante Léonie: "als het eens mooi weer is laat ik me naar de ingang van het park rijden".

Ik zweer het. Ze zei het echt.

Maar alleen het voornemen al had haar krachten uitgeput.

Zo begon voor te komen dat Tante zich met mooi weer resoluut aankleedde en vervolgens zelfs de andere kamer bereikte. Dan draaide ze zich om en ging weer op haar bed liggen. Het was het begin van dat veel voorkomende verweer tegen het stadium waarin de ouderdom zich op de dood gaat voorbereiden en er uiteindelijk toe zal leiden dat men zelfs de moeite niet meer neemt contact op te nemen met zijn intiemste vrienden.

En Tante Léonie werd die berusting merkwaardig genoeg vergemakkelijkt door haar nu al lang geleden begonnen weigering haar lichaam te oefenen en permanent het bed te kiezen: het na opstaan bij de eerste tekenen van wankelheid in de kiem smoren van voorgenomen actie gaf haar, terug op haar bed, een zoet welbehagen.

Sinds ik Gilberte had gezien bracht ik de gesprekken graag - onopvallend natuurlijk - op Tansonville en de familie Swann, die voor mij inmiddels godenstatus had. Tantes "plan" was een middel dat ik graag gebruikte. "Zou ze gaan?", vroeg ik dan voor de zoveelste keer. Als ik dat al verdacht vaak had gedaan verzon ik andere vragen, in het antwoord waarvan ik wist dat M. Swann of Tansonville zou figureren.

Ik hield mij in want ik wist hoe wij over M. Swann's vrouw en dochtertje dachten. Vaak kon ik me er niet onttrekken aan het idee dat mijn ouders mijn gevoelens al lang door hadden en het me vergaven, wat me dan even het trieste gevoel gaf dat ik ze overwonnen had en al kwijt was.

Toen we ons aan het eind van het seizoen voorbereidden op onze terugkeer naar Parijs, werd ik door mijn moeder in mijn beste kleren op het voetpad naar Tansonville aangetroffen, wenend afscheid nemend van de meidoorn.

"C'est du côté de Méséglise, à Montjouvain ... ". De duizelingwekkende tuimeling van het zelfbeeld van M. Vinteuil tot ver beneden M. Swann.

Aan de kant van Méséglise, op heuvelachtig terrein aan een meertje, was ook Montjouvain, het huis van de weduwnaar M. Vinteuil, die bij ons gewaardeerde pianist die evenwel als verhaald zo recht in de moraal was dat hij na het verkeerde huwelijk van M. Swann niet meer bij ons kwam uit angst hem tegen het lijf te lopen. Daar in Montjouvain woonde hij, met zijn schonkige dochtertje.

Haar paard placht een deftig tweewielertje te trekken, en vanaf een bepaald moment reed ze ermee in gezelschap van een wat oudere vriendin die een slechte naam had, er werd namelijk over haar gesuggereerd dat zij haar vleselijke lusten verkoos te blussen met personen van - voor een dame, voor dat doel - ontoelaatbare sexe.

Even later was ze nog op Montjouvain komen wonen ook. M. Vinteuil werd inmiddels door derden spottend bewondering voor het helaas niet gecultiveerde musikale talent van de dame in de mond gelegd, met een ondeugende intonatie van het woord "muzikaal". En wie weet had hij dat echt eens gezegd. De goedheid en zelfopoffering van een vleselijk verliefde stralen immers wel vaker mede af op de familie van het object.

Maar het was duidelijk: M. Vinteuil leed. Hij meed zijn kennissen, al na enkele maanden zag je dat hij er ouder uit begon te zien, en hij zat hele dagen bij het graf van zijn vrouw. Wie hem zag sterven van droefenis vermoedde sterk dat hij precies besefte wat er aan de hand was, maar hoe dan ook, hij greep niet in. Zijn intact gebleven liefde en verering voor zijn dochtertje maakte het hem kennelijk totaal onmogelijk haar verdriet te doen. Van het standpunt der wereld gezien was zij echter, wist hij, gezonken, en hij was meegezonken. Diep.

Eens kwamen wij, in gezelschap van M. Swann op de rue de Combray, M. Vinteuil zo onverwacht tegen dat hij een begroeting onmogelijk kon vermijden.

Het was verre van M. Swann, die zichzelf graag kietelde met zijn eigen boven alle burgerlijkheid verheven naastenliefde, om stijfjes een enkel woord te wisselen en door te lopen. Integendeel, het vergenoegde hem om uitgebreid en hartelijk te converseren met een man in de goot, door ieder met de nek aangekeken, het vergenoegde hem bijna nog meer dan M. Vinteuil zelf, en het eindigde met de uitnodiging aan M. Vinteuil diens dochtertje eens te sturen om op Tansonville te komen spelen!

Zo'n voorstel, dat M. Vinteuil tot voor kort nog verontwaardigd zou hebben, roerde hem nu. Hij vond het zo aimabel, achtenswaardig en kostbaar dat het hem leek dat hij er, als hij het platonisch hield, langer genot van zou hebben, en zo overwoog om er, puur ter conservering, geen gebruik van te maken.

"Comme la promenade du côté de Méséglise ... " Slecht weer in Combray, Tante gaat hemelen, wandelen in de herfst.

Du côté de Méséglise was ook de slecht weer optie in onze wandelplannen: het was korter en je kon langs het bos lopen om er bij een bui in te gaan schuilen, en dat kon onderweg ook nog in het portaal van de Saint-André-des-Champs.

Als het weer nog slechter was bleven we thuis en ik las. De druppende bomen, het grijze landschap, als een zee met de huizen erin als glimmende schepen konden mij mijn humeur niet bederven, het was zomer en alles zou er alleen maar mooier en groener van worden.

Later ging ik er op zulke dagen alleen op uit, du côté de Méséglise natuurlijk. Dat was sinds die herfst waarin we naar Combray terug moesten om de erfenis van Tante Léonie te executeren, want zij was uiteindelijk toch gaan hemelen, hetgeen een laatste discussie over haar in het dorp losmaakte tussen enerzijds hen die altijd al hadden gezegd dat het met haar zelfgekozen bedlegerigheid nog eens slecht zou aflopen, en anderzijds hen die altijd al hadden gezegd dat ze werkelijk iets onder de leden had. Ondertussen zaten mijn ouders met de notaris in de papieren en spraken met de boeren.

Haar fatale ziekte had vijftien dagen nodig gehad, waarin Françoise haar nachtkleren op geen enkele moment aan had gehad en voortdurend bij haar bed gezeten had, ander personeel streng op afstand houdend, en geen millimeter wijkend van Tante tot ze begraven was. Mama's angst dat Tante door haar ziekelijke diefstalvermoedens Françoise's gevoel voor plicht en toewijding had aangetast bleek daarmee volstrekt ongegrond.

In Françoise's ogen waren wij ten opzichte van Tante zelfs relatief iets lager komen te staan, want we hadden geen grote begrafenismaaltijd aangericht, we waren niet op plechtige toon over Tante gaan praten, en ik zong af en toe zelfs gewoon. En op die wandelingen du côté de Méséglise droeg ik een kleurige Schotse plaid, hetgeen Françoise, die vond dat wij zwart hoorden te dragen, een doorn in het oog was.

Ik was wat ouder geworden en deed dit expres om haar te pesten. Merkwaardig: in boeken zou ik een echte ceremoniele rouw zeker waarderen, maar ik zag Françoise nog niet of ik begon er weer over dat ik, ondanks haar belachelijkheid, Tante's overlijden betreurde omdat zij een goed mens was geweest, en niet omdat ze mijn tante was. Als Françoise, niet gewend aan abstracte discussies, voor mij met moeite de voor haar speciale betekenis van verwantschap onder woorden had gebracht, begon ik gewoon misselijke grapjes te maken over de uitspraakfouten die zij in haar uitleg had gemaakt.

"C'est peut-être d'une impression ressentie ... ". M. Vinteuil posthuum bespogen.

Du côté de Méséglise heb ik ook de eerste bouwstenen gevonden voor mijn begrip van het sadisme, en wel bij Montjouvain, het huis van de Vinteuils.

Het was heet, mijn ouders hadden het druk. Ik moest maar gaan en mocht zelf bepalen hoe laat ik terug zou komen.

Het werd de vijver bij Montjouvain want daar spiegelt het dak van dat huis zo mooi in, en daar op de helling tussen de struiken viel ik in slaap.

Ik werd tot mijn schrik pas bij zonsondergang wakker, wou naar huis maar durfde ineens de takken niet te laten kraken want Mlle Vinteuil zat in de kamer en ik was gênant dicht bij, ze kon van alles gaan denken.

Ik wist eigenlijk wel zeker dat ze het was, al was ze sinds ik haar voor het laatst zag een jongedame geworden en droeg rouwkleding want haar vader was onlangs overleden. Wij waren niet bij haar langs geweest want slechts één deugd was mijn moeder machtiger dan die van de goedheid: de schaamte.

Maar Mama had met M. Vinteuil te doen en ook met het buitengewoon bittere gevoel dat de jonge Mlle Vinteuil moest hebben ten naaste bij de moordenares van haar vader te zijn. "Arme meneer Vinteuil" zei mijn moeder dan "zou hij zijn beloning na zijn dood misschien nog krijgen op een of andere manier?".

Ik wachtte onbeweeglijk op een moment er tussenuit te knijpen. De buggy van de Vinteuils arriveerde, Mlle Vinteuil hoorde het, stond bruusk op, greep een fotoportret van haar vader van de schoorsteenmantel te grijpen, liet zich achterover op de canapé vallen, trok een laag tafeltje bij en zette daar het portret op.

Toen haar vriendin binnenkwam was ze geposeerd met de handen achter het hoofd op de sofa gaan liggen, naar één kant opgeschoven om plaats voor haar te maken. Maar dit leek haar ineens te uitnodigend in het geval haar vriendin liever op een fauteuil wilde gaan zitten en ze zakte, quasi gapend, terug. Hoewel ze een soort ruwe en dominante houding had tegen haar vriendin zag ik zo toch ook iets van scrupules die ze van haar vader kon hebben.

Ze deed alsof ze de energie niet had de blinden te sluiten.

"Laten we ze liever open houden, ik heb het heet", zei haar vriendin.

"Maar dat is hinderlijk, ze kunnen ons zien", zei Mlle Vinteuil. Je zag dat ze het niet meende en kennelijk een bepaald antwoord wilde uitlokken. Er was duidelijk een spel begonnen.

"Ja, vreselijk", zei haar vriendin, "en dat hier op het platteland op dit drukke uur ... en wat dan nog?". Ze meende daarbij een een kwaadaardige blik te moeten werpen waar tederheid achter leek te schuilen. "Als ze ons zien des te beter".

Mlle Vinteuil sidderde een beetje en stond op, naar woorden zoekend die pasten bij het imago van het slechte meisje dat ze wilde zijn, maar ze kwam niet verder dan wat het na-apen moest zijn van iets wat haar vriendin eens tegen haar had gezegd: "Madame lijkt mij hedenavond in de ban van geile gedachten".

In de opening van haar crêpe bovenlijf voelde Mlle Vinteuil een kusje van haar vriendin. Zij slaakte een gilletje en ontsnapte, waarna ik getuige was van een speelse achtervolging waarbij de dames door de flapperende lange zwarte mouwen van heur rouwkostuums op baltsende kraanvogels begonnen te lijken, en Mlle Vinteuil weer op haar rug op de sofa eindigde, nu evenwel met haar vriendin bovenop zich, die daarbij met haar rug naar het zorgvuldig geplaatste fotoportret van M. Vinteuil was komen te liggen.

Nu moest Mlle Vinteuil dus een list verzinnen. "O jee, het portret van mijn vader kijkt ons aan. Ik heb al zo vaak gezegd dat het daar niet hoort!". Dit was sarcasme van een zekere kwaliteit: wijlen M. Vinteuil zei dit vaak over een een stuk van hemzelf dat hij, als hij visite verwachtte expres op de piano had gezet om er dan bescheiden over te gaan doen als er naar werd gevraagd.

Nu bleek het spel een ritueel, kennelijk al langer in gebruik. "Laat hem daar toch", zei Mlle Vinteuil's vriendin, "hij kan ons toch niet meer vervelen, dreinen, je je manteltje omgooien vanwege het open raam, de walgelijke aap".

"Pas toch op!", maskeerde Mlle Vinteuil op een toon van zoet verwijt opzichtig de door haar vriendin met haar brutaliteiten bezorgde opwinding. Maar even later gaf ze zich er volstrekt aan over en sprong op de schoot van haar vriendin als was die haar moeder, om gezamenlijk te genieten van de wreedheid waarmee ze de arme weerloze dode van zijn ouderschap beroofden.

Haar vriendin nam haar hoofd tussen haar handen en kuste haar voorhoofd in een spottend spel van moederlijke troost voor haar als arm weeskind en zei: "weet je wat ik zou willen doen met deze oude viezerik?", en ze fluisterde iets in het oor van Mlle Vinteuil.

"O nee! Dat durf je niet", klonk het uitdagend.

"Ik zou te bleu zijn der op te spugen?"

Toen werd het Mlle Vinteuil toch te machtig:  ze liep naar het raam en sloot de blinden.

Waarmee ik mij uit de voeten kon maken in de wetenschap hoe M. Vinteuil na zijn dood de beloning van zijn dochtertje toch nog gekregen had.

Later, eenmaal gepokt en gemazeld in het sadisme, ben ik gaan denken dat als M. Vinteuil dit had kunnen meemaken hij, met voldoende inzicht - zeker veel meer dan hij en menig ander in leven had en heeft, zodat ik mij voornam in La recherche naar aanleiding van mijn zojuist beschreven observaties bij wijze van appendix een literair verantwoord kort exposé ter zake in te voegen - zijn geloof in het goede hart van zijn dochtertje niet zou hoeven hebben verliezen, want het was een gepassioneerd, welhaast liturgisch, necrofetesjosadistisch triootje met het portret van de reeds begraven dode, kortom, in weinig burgerlijke gedaante, maar toch: ware liefde. 

"S'il était assez simple d'aller du côté de Méséglise ... ". Du côté de Guermantes.

Kon je ieder moment besluiten du côté de Méséglise te gaan wandelen, de andere kant op, du côté de Guermantes, vergde overleg en bijzondere omstandigheden. Laat ik het zo zeggen - ik ben tenslotte schrijver: als mijn vader weken achtereen van de tuinman en de barometer dezelfde indruk had gekregen en Françoise de arme boeren begon te beklagen wegens hun zorgelijk verdrogend gewas, dan had je kans dat ik eindelijk zou horen: "Als het morgen nog zo is gaan we du côté de Guermantes".

Het mooiste was dat je bijna de hele tocht langs de Vivonne liep. Dan kwam je langs de resten van de burcht van de graven van Combray, van waaruit zij zich verdedigden tegen de naburige heren van Guermantes en ook tegen de Abten van Martinville, waar je in die oude tijden altijd voor moest oppassen, maar er was niet veel meer van te zien.

We liepen stroomopwaarts maar bereikten nooit de bronnen, zelfs Guermantes niet, waar de hertog en de hertogin van Guermantes op hun kasteel woonden, die ik mij tussen de tapisserie voorstelde zoals de gravin van Guermantes in "De Kroning van Esther", in onze kerk prijkte. Voeg daar nog bij dat Geneviève de Brabant, jawel, die van mijn toverlantaarn, ook tot die familie behoorde en het zal duidelijk zijn hoe erg het voor me was dat we het nooit haalden.

Ik droomde ervan dat Mme de Guermantes mij zou laten komen voor een rondleiding, door haar persoonlijk, langs de tuinen van haar vazallen, en dan de rest van de dag samen met mij forel ging vissen. Tevens zou zij mij daarbij de onderwerpen geven van de gedichten die ik zou schrijven. Zoiets werd hoog nodig, want ik wou schrijver worden maar telkens als ik eens een mooi onderwerp wilde vinden keek ik in de totale leegte, waardoor een hersenziekte mij niet denkbeeldig leek.

Maar het kon me geensdeels in paniek brengen want ik rekende in deze volkomen op de macht en invloed van mijn vader, die de macht had te bewerken dat ons huis een jaar later gepleisterd werd dan alle andere huizen in Combray, dat de zoon van Mme Sazerat, die een kuur wou doen, niet hoefde de wachten op de S bij het doen van zijn eindexamen maar met de A's mee mocht doen, en noem maar op, zodat gedachten aan ziekte noch ontvoering mij werkelijk in paniek konden brengen en ik ook mijn schrijverschap op voorhand al gesauveerd zag door mijn vader's goede contacten met de Regering en de Voorzienigheid. Niets zou mijn vader kunnen trotseren en maken dat een ander dan ik de beste schrijver van dit tijdperk zou worden.

Maar als ik dan, wat achter geraakt op de wandeling, in deze gedachten werd gestoord en werd geroepen, dan voelde ik mij ineens slachtoffer van de blinde krachten der natuur, te zot voor woorden om te denken dat die iets voor mij in petto hadden, ik zou gewoon oud worden en sterven, waarbij ik eenvoudig tot de groep zou behoren van hen die geen talent voor schrijven hebben. Ook de bemoedigende woorden van Bloch mochten dan niet baten: voor wie zo zeker is van zijn volstrekte nietigheid als ik was op zo'n moment is er geen enkele hoop.

"Un jour ma mère me dit ... ". Mme de Guermantes valt tegen maar ik ga haar toch liefhebben.

Nou heb je een kans Mme Guermantes een keer te zien, zei mijn moeder, "dokter Percepied heeft haar erg goed verzorgd toen ze vier jaar geleden zo ziek was, ze moet haast wel op de trouwerij van zijn dochter komen".

Toen de mensen tijdens de bruiloftsmis wat anders gingen zitten zag ik in een zijkapel ineens een dame met blauwe doordringende ogen en een grote neus met een pukkel. Ik had een foto van haar gezien, haar gezicht was markant, ze moest het gewoon zijn!

Maar in mijn voorstelling had ze niet zo'n rood gezicht met zo'n vreselijke paarse sjaal, en die wangen van haar, die deden je toch denken aan vrouwen van artsen en handelaars. Als iemand op dat moment mijn verblufte gezicht had gezien had hij er iets vanaf gelezen als: "Is dat nou alles?".

Maar al leken er nu even twee madames Guermantes in mijn hoofd te wezen, voor beiden gold toch, besefte ik, de glorie vanaf de tijd van Karel de Grote, het eeuwenoude recht te beschikken over leven en dood van hun vazallen, de afstamming van de Geneviève de Brabant uit mijn toverlantaarn, en dat zij hier in de kerk niemand kenden en zeker niet zouden toestaan dat daar ooit verandering in zou komen.

Haar blik ging door het schip als een zonnestraal en ineens viel hij op mij. Prompt besloot ik geen acht meer te slaan op de mij tegenvallende trekken van haar verschijning en tegen mijzelf te zeggen: "Wat is ze mooi! Wat een adel! Wat is ze een fiere Guermantes, afstammeling van Geneviève van Brabant die ik hier voor me heb!"

Ik herinner me weinig anders van die dienst, alleen dat ik dacht dat ze mij gezien had en dat ik haar bevallen was, ja, dat ze zelfs eenmaal weer buiten de kerk nog aan me dacht, dat ze misschien daarom zelfs 's avonds thuis een beetje sombertjes was geweest. En meteen hield ik van haar. Als het voor het onvlammen van mijn liefde al voldoende was om door een meisje als Mlle Swan met minachting te worden bejegend, dan mag het niet verbazen dat zoiets ook gebeurde wanneer ik in alle vriendelijkheid werd aangekeken.

"Combien depuis ce jour, dans mes promenades ... ". Wanhoop en hoop betreffende mijn schrijverschap. 

Het werd serieus met mijn wanhoop aan schrijverschap. Dromerig lijdend achterblijvend tijdens de wandeling zette ik alles wat met verzen en romans te maken had uit mijn hoofd.

Zo bleef slechts  over wat ik om me heen zag: een dak, de weerschijn van de zon in een steen, of de lucht van een bepaald pad. Het leek me alsof ze iets verborgen en me uitnodigden dat te ontdekken.

Met schrijven kon dit zeker niets te maken hebben, ik wist het zeker, want het waren altijd simpele dingen zonder intellectuele waarde en ze verwezen ook niet naar een of andere abstracte waarheid.

Ik vond het eigenlijk wel leuk erover te piekeren wat dat nou kon zijn, maar vaak ging het bijna zeer doen en verzon ik redenen om me er van af te brengen. Dan was ik blij dat mijn ouders me riepen en nam me voor er pas thuis in alle rust weer op terug te komen.

Maar dat deed ik dan niet en zo werd het in mijn hoofd net zo'n rommeltje als in mijn kamer met al die bloemen en andere dingen die ik telkens mee naar huis nam tijdens die wandelingen.

Een keer kregen wij een lift naar huis van de dokter die met zijn koets langskwam. Ik zat voorop, buiten, naast de koetsier en kreeg weer diezelfde sensatie. Dat kwam van het zien van de torens van drie kerkjes in de buurt. Maar nu bastten hun door de zon beschenen lijnen en oppervlakken open als een soort schors, en mij verscheen iets van wat ze verborgen, in de vorm van woorden in mijn hoofd.

Ik vroeg de dokter om pen en papier en al hobbelend over de weg maggelde ik het neer. Ik heb het later teruggevonden en hoefde er maar weinig aan te veranderen. Woorden. Gewoon wat ik zag en wat voor indruk het op mij maakte. Zoals ik dat in dit boek al de hele tijd doe. Geen filosofisch thema, geen abstractie, niets van dat al. 

Met het schrijven raakte ik iets kwijt dat me opluchtte en zo blij maakte dat ik luid begon te zingen. 

"Pendant toute la journée, dans ce ... ". Thuiskomst du côté de Guermantes en mijn ontluikend besef van de opeenvolging van geestestoestanden.

Zo'n dag du côté de Guermantes droomde ik graag van het plezier de vriend te zijn van de hertogin, forel te vissen, op een boot op de Vivonne te varen. Maar richting huis dreef donker zwerk: we zouden laat dineren, ik zou meteen na de soep naar bed gestuurd worden, en Mama zou niet boven komen want die bleef aan tafel.

En zo was het du côté de Guermantes waar ik de opeenvolging van verschillende geestestoestanden leerde te overzien waarin ik in verschillende perioden van de dag door de verschillende omstandigheden kwam te verkeren, die aansluitend, maar toch alsof ze niets met elkaar te maken hadden, mijn dagen segmenteerden.

"Aussi le côté de Méséglise ... ". Méséglise, Guermantes, het sediment van mijn geest en gradaties van echtheid.

Al die kleuren en geuren, bloemen in het veld, regen die in de verte voor de zon langs valt, al die pracht vergaat, behalve wanneer het de gedachten van een dromend kind binnengaat. En zo kon het gebeuren dat ze er nu nog steeds zijn - in mijn herinnering aan wat ik zag, rook, hoorde, voelde en dacht. En dat kan ik opschrijven.

Graven in diepe lagen in mijn geestelijke grond. Daar is het: het meeste echte. Want een bloem die ik nu voor het eerst te zien krijg, lijkt op de een of andere manier minder echt. De echte, dat zijn de bloemen die je rond Combray had.

Het heeft geen zin dat te zoeken bij een rivier die even mooi is als de Vivonne of een vrouw die je met haar kus haar hart geeft als je moeder. Dat is en blijft minder echt.

Ik wil niet ontkennen dat de verbinding der dingen van toen je ook op een dwaalspoor kan brengen: hoe vaak heb ik er niet naar verlangd iemand terug te zien zonder te beseffen dat dat was omdat ze me bijvoorbeeld herinnerde aan een heg van meikers.

Herinneringen geven telkens ook diepte aan wat ik vandaag weer meemaak. Door zich ermee te verbinden geven ze de dingen een persoonlijke betekenis, alleen voor mij.

"C'est ainsi que je restais souvent ... ". Meubilair: bij nacht, bij ontwaken en bij ochtendgloren.

En zo bleef ik, veel later, vaak tot de ochtend denken aan mijn tijd in Combray, aan de kleuren en geuren in alle lagen van mijn herinnering en aan hoe elke herinnering aan iets weer op zijn eigen manier met iets anders verbonden is en zo met de hele massa van alles in mijn hoofd.

Als de ochtend in aantocht was, was ik al over de onzekerheid heen van het wat en wie, en wist ik al weer waar ik was. Vage vlekken en minieme schijnseltje in het donker om mij heen hadden mij al weer een idee gegeven van de plaats van ramen, de deuren, de spiegels, en daardoor wist ik waar de commode ongeveer moest wezen, enzovoort.

Maar als het dan echt ging gloren en het bleek dat ik me door de reflectie van een laatste gloeiend kooltje van de wijs had laten brengen verliet het venster het kader van de deur, het bureau maakte zich snel uit de voeten, de schoorsteenmantel voor zich uitduwend, een tafeltje regeerde ineens waar zonet nog de wastafel was, al die heisa voor dat eerst minieme straaltje licht.