De handel in het recht op arbeid

Bert hamminga Back to: Index: Publications:
Page title: "De handel in het recht op arbeid"


Arbeid is van oorsprong een Germaans woord. Men heeft gevonden dat de ridders in de Middeleeuwen het woord "arebeit" gebruikten voor de quasi-amoureuze inspanningen die zij leverden om in de gunst van de door hen geadoreerde "min" te komen. Daarbij ging het vooral tegen elkaar, het ging er, zoals genoegzaam bekend, vrij ruig aan toe, en, aangezien zij als min bij voorkeur een getrouwde dame uitkozen van voor hen te hoge stand, zodat er zeker niets van komen kon, moeten nadenkende Middeleeuwers zich reeds dezelfde vraag hebben gesteld als die welke wij ons stellen over de moderne arbeid: waar gaat het nu eigenlijk om, om de liefde of om het vechten?

Ook bij ons is de offici� leer dat wij het liefst zo snel mogelijk gereed zijn met de arbeid om vervolgens fluks van het verdiende geld te gaan genieten. En ook bij ons klopt er iets niet, want wie een beetje geld krijgt maar geen gelegenheid om arbeid te verrichten, wordt beurtelings heimelijk beloerd en met de nek aangekeken. De werklozen geven ons een ongemakkelijk gevoel. Enkel door hun bestaan zaaien zij twijfel over onze werkelijke motieven: werken wij wel om te verdienen?

Werken wij wel om te verdienen? Bij onze loononderhandelingen stellen wij onze arbeid inderdaad als pure zelfverloochening voor die financieel duchtig gecompenseerd moet worden. Als wij daarnaast ook nog scholing hebben gehad, zullen wij niet nalaten onze werkgever duidelijk te maken hoeveel jaren wij hieronder hebben moeten lijden. Tenslotte delen we hem nog mee onder welke verantwoordelijkheden hij ons laat zuchten.

Als wij daarna echter, met een loonsverhoging en een bevordering op zak onze kennissen weer ontmoeten, dan wordt de zaak anders. Vol trots etaleren wij, overigens op de bescheiden wijze die men van ons kent, nonchalant achterovergeleund met gevouwen hand de punten van onze nagels inspecterend, de indrukwekkende taken die onze functie met zich meebrengt. Ons werk is opeens "heel boeiend". Wij schrikken er ineens niet voor terug onszelf (welk een verfijnde zelfspot!) als "workaholic" te profileren: zonder ons werk zouden wij beslist niet kunnen leven. Wij genieten van de kloppen op onze schouder en de bewonderende blikken als het glas op ons wordt geheven. En als ons werk in de realiteit misschien wel minder leuk, of zelfs smerig of stomvervelend is, zullen we dat weliswaar onze kennissen niet aan de neus hangen, maar we zouden toch voor geen goud werkloos willen zijn.

Zo moet het raadselachtige sociale probleem van de arbeid, zoals wij er nu mee worden geconfronteerd (Kwant: iemand "is" in onze samenleving dankzij zijn plek in het arbeidsbestel) worden begrepen: een volautomatische industrie, die ons zonder enige tussenkomst van mensenhanden zou voorzien van alles wat wij wensen, zou een ramp zijn omdat er dan niet meer gewerkt zou kunnen worden. En werken is onze waardigheid, onze lust en ons leven zoals het vechten dat was voor de Middeleeuwse ridder.

Vandaar dat velen ontevreden zijn en de toekomst, waarin niet de arbeid maar de ecologie de grenzen van de produktie zal bepalen, angstig tegemoet zien. Zal die arbeidsloze economie er op den duur komen? Futurologie, zo wordt alom gezegd, is uit de tijd, en daarin heeft men gelijk. Maar als reden wordt opgegeven dat het niet mogelijk is om op wetenschappelijk verantwoorde wijze in de toekomst te kijken, en daar geloof ik niets van. De werkelijke reden lijkt mij dat iedereen gemakkelijk kan inzien dat in de toekomstige economie arbeid slechts een ondergeschikte rol zal gaan spelen, en dat van deze frustrerende toestand het hoofd snel wordt afgewend. Futurologie is uit de tijd omdat wij aan de toekomst weinig plezier beleven. De gelukkigen onder ons die zowel een leuke baan hebben als het bijbehorende behoorlijke inkomen, hebben geen behoefte om erover na te denken hoe de lusten en lasten zijn verdeeld tussen henzelf en de mensen die geen van beide hebben. En zolang je eigen baan nog niet op de tocht staat kun je er maar beter van genieten, en niet te veel nadenken, zelfs al bestaat je dagelijkse betaalde arbeid uit plannen maken en uitvoeren om zoveel mogelijk arbeid uit de produktie te verwijderen. De typische geste waarmee men zijn hoofd afwendt van de toekomst is het verwijzen naar de noodzaak van een goed "werkgelegenheidsbeleid". De overheid moet bevorderen dat tegenover de door het bedrijfsleven technisch overbodig gemaakte banen, nieuwe arbeidsplaatsen komen te staan. Dat vinden ook de grote politieke partijen in Nederland. Wij kunnen rustig op hen stemmen, zij beloven alle het gevecht tegen de bierkaai der werkloosheid niet te schuwen. Maar de gevechtstechniek bestaat steevast uit bezuinigingen die het bedrijfsleven meer financi� armslag geven. Omdat men ook wel aanvoelt dat het bedrijfsleven dan extra snel door kan gaan met waar het mee bezig is, is het logisch dat de achterban gemaand wordt van de effecten van het werkgelegenheidsbeleid geen al te hoge verwachtingen te hebben op korte termijn. Op lange termijn echter gloort volgens hen de werkgelegenheid, mits u uw stem benut om hen de kans te geven hun plannen te verwezenlijken.

De kiezers, van links via het tot de nok toe gevulde politieke midden tot rechts, wensen allen een ontwikkeling van de economie in een richting die diametraal tegenovergesteld is aan die welke zij werkelijk gaat. Men wenst een afnemende werkloosheid en hij zal toenemen. Maar kan, zoals Kwant zich afvraagt, een partij die het arbeidsbestel niet bijvalt, in ons land op vele stemmen rekenen? Ik denk met hem van niet. Wie durft in zijn partijprogramma de waarheid aan met bijvoorbeeld de tekst: "aan de in de komende eeuw gestaag toenemende werkloosheid valt helaas niets te doen"? Niemand. En dat is heel begrijpelijk. Wie werkelijk nadenkt, doet het stiekem. Met dezelfde heimelijkheid als die waarmee wij achterdochtig de mens van de toekomst, de werkloze, beloeren. Wie is deze nieuwe mens? Is hij zielig of gemeen? Vertrapte of parasiet? We kunnen haast niet kiezen, en zoeken in arren moede geestelijke rust door het erop te houden dat er van beide soorten wel een aantal zullen zijn. Dat heeft het voordeel dat wij bij wisseling van onze gemoedstoestand hun getalsverhouding in onze fantasie naar behoefte kunnen wijzigen. Bij het naderen van de zondag plegen in menige geloofskring de vertrapten een getalsvoordeel op te bouwen, dat des maandags evenwel weer teniet blijkt te zijn gegaan. Zo knaagt de nieuwe mens aan onze geestelijke ingewanden en geeft ons geen rust.

Wat is tegenwoordig eigenlijk arbeid, en wat betekent het voor ons? Die vraag moet bevredigend en zonder hypocrisie worden beantwoord om vast te kunnen stellen hoe arbeid en inkomen economisch optimaal over de mensen kunnen worden verdeeld.

Om de arbeid in een aan onze tijd aangepast perspectief te leren zien doe ik eerst een denkoefening: in een denkbeeldig land met 5 miljoen arbeidsgeschikte mensen zijn er slechts 4 miljoen arbeidsplaatsen. Daar is niets tegen te doen. De opdracht van de oefening is om de arbeidsplaatsen, en het loon van de arbeidsplaatsen zodanig over 5 miljoen arbeidsgeschikten te verdelen, dat er een economisch ruilevenwicht is, dat wil zeggen, dat niemand bij de eindverdeling nog een ander weet waar hij mee zou willen ruilen. Hierbij mogen de arbeidsplaatsen niet worden gedeeld (anders wordt de oefening simpelweg uitvoerbaar door een algemene arbeidsduurverkorting, in ons getallenvoorbeeld van 20%). Een correcte oplossing van dit vraagstuk bestaat uit het gelijkelijk verdelen van het recht op het bezetten van een arbeidsplaats, waarna deze rechten worden verhandeld tussen arbeidsgeschikten met meer en met minder behoefte aan �� der 4 miljoen betaalde arbeidsplaatsen. De 5 miljoen arbeidsgeschikten krijgen bijvoorbeeld een arbeidscertificaat, bestaande uit 4 coupons, in de bus. Er wordt bepaald dat zij 5 coupons moeten bezitten om voor een jaar een arbeidsplaats te mogen bezetten. Iedereen staat aldus voor de keuze tussen het kopen van een extra coupon en het bezetten van een betaalde arbeidsplaats, of het verkopen van alle vier coupons, hetgeen een keuze betekent voor werkloosheid gedurende het jaar waarvoor de coupons gelden (tenzij men halverwege het jaar coupons voor een restwaarde verwerft).

De ware betekenis die arbeid voor ons tegenwoordig heeft wordt duidelijk door goed na te denken over deze keuze, waarvoor de couponhouders gesteld staan: zal ik een extra coupon kopen en een betaalde arbeidsplaats bezetten, of zal ik mijn vier coupons verkopen en dit jaar zonder betaald werk leven van de opbrengst? Het zal duidelijk zijn dat de keuze afhangt van de prijs die men voor zijn coupons kan krijgen, die tevens de prijs is waarvoor men ook eventueel, andersom, de voor een baan benodigde extra coupon kan kopen.

Het is deze keuze waarover zoveel Nederlanders vaak met elkaar spreken als ze het hebben over mensen die "maar mooi een baan hebben", en waarover zoveel andere Nederlanders met elkaar spreken als ze het hebben over mensen die "maar mooi niet hoeven te werken". Het is een keuze die Nederlanders krachtens de wet niet kunnen maken. Dat is namelijk bij ons verboden. Een werkloze is iemand die onvrijwillig ontslagen is en geen voor hem geschikte baan aangeboden krijgt (krijgt hij dat wel dan moet hij hem nemen op straffe van verlies van het recht op een uitkering). Een werkloze heeft dus per definitie niets te kiezen, waar het gaat om werken of niet werken. Een werkende die geen zin meer heeft in zijn baan, mag er niet voor kiezen ontslag te nemen. Want wie zich vrijwillig uit het arbeidsproces terugtrekt heeft in Nederland geen recht op een werkloosheidsuitkering. We praten dus over een keuzeprobleem waarvoor officieel niemand in Nederland ooit gesteld staat (mensen in de VUT-leeftijd daargelaten). Maar het keuzeprobleem "werken of trekken" vormt wel degelijk de achtergrond van vele ethische en politieke discussies over de verdeling van arbeid en inkomen over het teveel aan arbeidsgeschikte mensen dat wij in Nederland hebben.

De keuze is in onze denkoefening wat men noemt een economisch probleem. Er is een markt, waarop coupons van arbeidscertificaten worden gevraagd en aangeboden. Wij zullen doordringen tot het wezen van de moderne arbeid door zorgvuldig te bestuderen hoe door de werking van vraag en aanbod een algemene prijs voor de coupon tot stand komt, die de verdeling van arbeid en inkomen over alle arbeidsgeschikten regelt zonder, zoals bij ons in Nederland, de tussenkomst van ambtenaren, politici, en warrige en hypocriete ethische filosofie�, ontspringend uit alle gezindten over solidariteit en zelfstandigheid, over het levensgeluk dan wel juist de zelfverloochening waarmee arbeid al dan niet gepaard zou gaan.

Een onbelemmerde blik op de zaak zelve! Door de ogen van de individuele arbeidsgeschikte ziet de keuze er als volgt uit: je weet voor welke banen je geschikt bent, je weet welk bruto jaarloon ongeveer verwacht kan worden. Daar moet de prijs van de extra coupon vanaf om te berekenen wat je per jaar overhoudt. Daar stel je tegenover wat je per jaar te besteden hebt als je niet werkt: vier maal de prijs van een coupon. De verhouding tussen deze twee inkomens zou je, om enigszins herkenbare termen te gebruiken, de loon-uitkeringsverhouding kunnen noemen. Is de coupon goedkoop op de markt, dan is de loon-uitkeringsverhouding hoog. Is hij duur dan is de loon-uitkeringsverhouding laag. Iedereen heeft voor zichzelf een grens. Is de loon-uitkeringsverhouding hoger dan die grens, dan prefereer je om te werken. Is hij lager dan prefereer je om de coupons te verkopen en het jaar baanloos door te brengen. Die grens ligt evenwel bij niemand gelijk, want sommige mensen zullen een lage arbeidsvoorkeur hebben en andere een hoge. Dit hangt af van je karakter, het soort van banen waarvoor je geschikt bent, je leeftijd, je sociale situatie enz.

En daar gaat het om: het gefilosofeer over "de" waarde van "de" arbeid voor "de" mens blokkeert het inzicht in het grote verschil dat er is tussen de arbeidsvoorkeur van verschillende mensen. En juist die verschillen worden economisch benut op een vrije markt voor arbeidscertificaten om de economisch schaars geworden arbeidsplaatsen te laten bezetten door degenen die er de hoogste waarde aan toekennen en er dus ook de grootste (coupon)prijs voor willen betalen.

Wie gelooft dat "de" mens van nature liever niet werkt ("arbeid is zelfverloochening") zou kunnen twijfelen of er wel 4 miljoen arbeidsgeschikten bereid zullen worden gevonden om in vrijheid op de markt voor arbeidscertificaten de coupons van de overige 1 miljoen arbeidsgeschikten te kopen teneinde daarmee een arbeidsplaats te bezetten. Als de vraag naar coupons bij een bepaalde prijs tekortschiet zal de prijs echter snel dalen, want de aanbieders zullen zonder inkomen (en zonder werk) zitten zolang ze hun coupons niet kwijt kunnen. Als de gemiddelde arbeidsvoorkeur laag is, zal de coupon zeer goedkoop worden. De arbeidsgeschikten die toch bereid zijn te werken zullen een relatief hoog inkomen hebben. De werklozen zullen dan bereid zijn genoegen te nemen met een laag inkomen. Kortom, een gemiddeld lage arbeidsvoorkeur in een land zou leiden tot een hoge loon-uitkeringsverhouding.

Wie gelooft dat "de" mens voor zijn welzijn een baan niet kan missen ("arbeid is levensgeluk"), zou kunnen twijfelen of er wel 1 miljoen mensen op een markt voor arbeidscertificaten toe gebracht kunnen worden vrijwillig afstand te doen van hun coupons, en dus van hun recht op arbeid gedurende dit jaar. Als echter bij een bepaalde couponprijs onvoldoende animo is voor de verkoop van de coupons, dan zal de geboden prijs snel stijgen. Wie een arbeidsplaats wil bezetten kan dit immers pas doen nadat een extra coupon is gekocht van een aanbieder op de markt. Als de gemiddelde arbeidsvoorkeur hoog is, zal zo de couponprijs hoog worden. Gegadigden voor een baan zullen bereid zijn die hoge prijs te betalen omdat ze graag een baan hebben. De loon-uitkeringsverhouding zal laag liggen, de werklozen zullen een relatief hoog inkomen hebben, ter compensatie van hun bereidheid af te zien van een betaalde arbeidsplaats. Dat is logisch want in een situatie met een gemiddeld hoge arbeidsvoorkeur is het voor hen, die voor werkloosheid kiezen een groot offer om het een jaar zonder baan te doen, en, wil geld dat offer compenseren, dan moet het veel zijn. Arbeidsplaatsen gaan zo "op de bon", en juist de handel in deze bonnen zorgt voor een economisch optimale inkomensverdeling tussen werkenden en werklozen. Onvrijwillige werkloosheid bestaat niet als er economisch evenwicht is op de markt voor coupons, evenmin als onvrijwillig werk! Alle werkloosheidsuitkeringen zijn overbodig. Alle arbeidsgeschikten, werkenden zowel als werklozen, hebben een inkomen. De verdeling van het inkomen over de twee groepen (dus de verhouding tussen de netto lonen en de "uitkeringen") hangt af van de gemiddelde arbeidsvoorkeur in het land.

Zo is de puzzle netjes volgens de regels van het economisch marktgebeuren opgelost. Nu is het zaak om deze oplossing niet te gaan zien als concreet voorstel om de Nederlandse economie te hervormen. We gaan ons dus geen zorgen maken over fraude, over de inpasbaarheid van deeltijdarbeid, over arbeidsaanbod van niet-ingezetenen, en over de afbakening van de groep van "arbeidsgeschikten" en van het begrip "arbeidsplaats". Het gaat ons immers om filosofische overdenking van de plaats van de arbeid en de verdeling van de schaarse arbeidsplaatsen en het inkomen in onze moderne samenleving. Het gaat erom dat ook bij ons het recht op arbeid wordt verhandeld. Alleen niet op een vrije markt. Het gaat erom dat we nu een grof idee hebben over hoe zo'n vrije markt er uit zou zien, en dat biedt voor ons voorlopig voldoende denkstof. Politici, van klein tot groot, houden zich met voelbare gretigheid in de media en in de interne partijdiscussies bezig met de verdeling van arbeid en inkomen over werkenden en werklozen. Partijprogramma's en discussienota's van de politieke partijen wijden er stichtelijke passages aan. En overwegingen van deze aard blijken een grote rol te spelen bij het stemgedrag van kiezers. Aan dit maatschappelijk debat, gevoerd van kroeg tot parlement, is deze overdenking van een vrije, ongereguleerde, en van hypocrisie en ethische storing gezuiverde markt voor arbeidsplaatsen een bijdrage.

De heersende meningen over arbeid en inkomen binnen de grote politieke partijen lopen niet ver uiteen. In "Liberaal bestek '90" vaart het economisch beleid onder de vlag "Groei en werk", de CDA-discussienota over de verantwoordelijke samenleving noemt werkgelegenheid "de hoofddoelstelling voor de komende jaren" (p. 11), in de nota "Schuivende panelen" (PvdA) staat dat "arbeidsmarktpolitiek veel centraler dient te staan in het beleid", want "mensen hebben recht op arbeid". (p. 110) en "Bij het bepalen van haar prioriteiten zal D'66 .... voorrang verlenen aan werkgelegenheid bevorderende maatregelen" (Beleidsprogramma D'66, juli 1987, p. 39).

Bij de maatregelen die hiertoe moeten worden genomen stelt het CDA dan vervolgens "De overheid zal de voorwaarden moeten scheppen voor verdere loonmatiging via het belasting- en premie-instrument". Als het aan D'66 ligt "zal de loonontwikkeling moeten worden beperkt en zal de extra economische groei moeten worden gebruikt om te komen tot verlaging van de collectieve lastendruk. Dit heeft weer tot gevolg dat de verschillen tussen bruto- en netto lonen zullen afnemen ...." (p. 39). Het liberaal bestek beveelt onder andere "een vergroting van de afstand tussen werkloosheidsuitkering en arbeidsloon" (p. 23) aan. In de PvdA nota "Schuivende panelen" wordt het idee van het basisinkomen verworpen en het "principe van de arbeidsplicht" (p. 115) gehuldigd. Een sleuteluitdrukking in deze nota is "de band tussen arbeid en inkomen". Die moet worden gehandhaafd. Er moet, vinden kortom de grote partijen, meer werk komen en de mensen die werken moeten relatief beter af zijn. Daarbij tekent "Liberaal bestek '90" aan: "Van een afmaken van het karwei kan nog geen sprake zijn. Daarvoor zijn de voor 1990 in het regeeraccoord opgenomen intermediaire beleidsdoelstellingen te minimaal .... de daling van de werkloosheid blijft beperkt...." (p. 22). Bij D'66 heeft men de moed om deze beperkte daling te erkennen zonder er het regeeraccoord de schuld van te geven: "Onder invloed van de te verwachten verdere groei van de beroepsbevolking zal de werkloosheid de komende tien jaar hoog blijven" (p. 41). En bij de andere partijen zal dat toch ook wel bekend zijn. Dit is het algemene beeld van de economie in de Nederlandse politiek: doordat de bruto loonkosten te hoog zijn, kunnen de ondernemers niet genoeg verdienen aan de produktieve bijdrage van een werknemer. Het is voordeliger om een dure machine te kopen die het werk vervangt. En door de verbijsterende technische revolutie bestaan er verontrustend veel praktische mogelijkheden om "arbeid" door "kapitaal" te vervangen. Wil de werknemer in dienst blijven, dan moet hij goedkoper zijn dan het technisch proces dat hem kan vervangen. En dat in dienst houden van werknemers, dat schijnt iedereen heel belangrijk te vinden. Als ‚‚n der belangrijkste middelen om het doel naderbij te brengen wordt vanuit bovenstaande visie aangedragen: de matiging van de bruto loonkosten.

Het brutoloon bestaat uit drie stukken: 1) belasting 2) premies 3) netto loon. Als je het eerste deel verlaagt, moet de overheid bezuinigen. Als je het tweede deel verlaagt, moeten de bejaarden, zieken, arbeidsongeschikten en werklozen bezuinigen. Als je het derde deel verlaagt, moet de werkende loontrekker zelf bezuinigen. Hier moet een politieke afweging plaatsvinden, want elke gulden die de ‚‚n bezuinigt, is gewonnen voor de ander.

Ons gaat het hier speciaal om de politieke meningen rond de afweging tussen de bezuinigingen van de arbeidsgeschikte werklozen en die van de werkende loontrekkers, dus de verhouding tussen de uitkeringen wegens werkloosheid en de netto lonen. In deze politieke discussie blijkt nu een nieuw element, dat tot dusverre in het gehele verhaal niet voorkomt, in te sluipen. Tot dusverre hadden we het slechts over een tekortschietende vraag naar arbeid, die door matiging van de bruto loonkosten zo hoog mogelijk gehouden moest worden. Men zou zeggen: als er nu ook maar een lager aanbod was, dan zouden we minder problemen hebben. Maar nee! Men wil het aanbod juist bevorderen: (duurzaam) werklozen mogen niet in hun situatie gaan berusten. In alle partijen wordt in meer of minder voorzichtige bewoordingen gesproken over scholingsplicht, verruiming van het begrip "passende arbeid", en over het vergroten van de afstand tussen netto arbeidsloon en werkloosheidsuitkering. De overheid heeft lieden van twijfelachtig allooi in dienst met de opdracht binnen te dringen in de persoonlijke levenssfeer van uitkeringsgerechtigden. Rechters gebruiken hun getuigenverklaringen om bizarre straffen op te leggen voor bizarre "misdaden", zoals het onderhouden van een emotionele relatie. Arbeid: het moet! Voor de economische groei die wij momenteel beleven is het duidelijk niet nodig: de werkloosheid blijft immers hoog. Maar dat onslaat ons kennelijk niet van de individuele en collectieve plicht ervoor te zorgen dat er meer arbeid wordt gevraagd zowel als aangeboden. Het economisch ruilevenwicht uit onze denkoefening zal nooit vanzelf ontstaan in de Nederlandse economie omdat er geen vrije markt is waarop het recht op arbeid verhandeld kan worden. Degenen die de markt beheersen en de prijzen opleggen, de politici, streven echter ook niet naar een evenwichtsprijs. Integendeel! Zij willen het toch al te grote arbeidsaanbod verder stimuleren door de arbeidsplaats voor de loontrekker, door verlaging van zijn werkloosheidsafdrachten goedkoper te maken. De markt voor arbeidsplaatsen wordt bewust uit evenwicht gedrukt. Dat is goed voor ons, vinden de grote politieke partijen. Arbeidsgeschikten moeten, ook zolang er geen baan voor hen is, willen werken. Het is de politieke bedoeling er voor te zorgen dat zij ontevreden zijn en blijven zolang ze geen baan hebben. Deze idioterie leidt bij ons tot een planeconomische allocatiechaos waarvan zelfs de Soviet Unie afscheid aan het nemen is. En hoe vaak worden pleidooien voor deze vorm van politiek marktbederf niet verbaal begeleid met een benadrukken van de heilzame werking van het marktmechanisme!

Als een markt voor een goed planmatig uit evenwicht wordt gebracht, vallen de marktpartijen in vier groepen uiteen: je bezit het goed en dat wilde je ook, je bezit het maar je wilde het helemaal niet, je hebt het niet maar je wilde het wel, of, tenslotte, je hebt het niet en je wilde het ook niet. In het geval het planeconomische misallocatie van arbeidsplaatsen betreft, kunnen deze vier groepen worden beschreven als (A) vrijwillig werkenden (B) onvrijwillig werkenden (C) onvrijwillig werklozen en (D) vrijwillig werklozen, waarbij onder "onvrijwilligheid" wordt verstaan dat men, indien een vrije markt zou bestaan, tot ruil zou overgaan bij de heersende prijs. De heersende maatschappelijke waardering voor de groepen neemt af van A (modelburger) via B en C naar D (paria).

 Image210.gif (2504 bytes)

                     Fig. 1 De vier groepen

Als het marktmechanisme zijn heilzame werking werkelijk zou mogen uitoefenen, zou de prijs van de arbeidsplaats (dat is de afdracht aan de werklozen) via handel in het recht op arbeid een economische evenwichtswaarde krijgen. Dat is een waarde waarbij alle banen vrijwillig worden bezet en zij die hun recht op arbeid verkopen tevreden zijn met de prijs. Door een vrije markt zou een toestand ontstaan waarbij niemand die werkloos is, zou willen ruilen met iemand die werkt, en niemand die werkt zou willen ruilen met iemand die werkloos is. De groepen B en C zouden leeg zijn (zie figuur 2):

FIGUUR

Fig. 2: Het effect van verhandeling van het recht op arbeid.

De politieke aanbeveling om de afstand tussen netto lonen en werkloosheidsuitkeringen te vergroten komt er in onze denkoefening op neer dat je de couponprijs en daarmee het inkomen van de werkloze gedwongen verlaagt. Dat maakt vrijwillig werklozen (D) ontevreden (zie figuur 3). Hoe meer je de prijs verlaagt, hoe meer er verhuizen naar groep (C). Dezen willen nu een baan. Die banen worden echter bezet door de groepen A en B. Groep B zou zijn baan wel kwijt willen, maar dat mag niet bij ons (tenzij je toevallig onvrijwillig ontslagen wordt). Het kunstmatig verhogen van de afstand tussen de netto lonen en de uitkeringen lenigt de nood van deze groep B. Mensen uit deze groep zien de uitkeringen ten opzichte van de lonen dalen, dit vermindert hun jalouzie op hen die niet hoeven te werken voor hun inkomen, en een aantal van hen zal daardoor zijn grens passeren en zelfs niet langer willen ruilen (zal dus verhuizen naar groep A).

FIGUUR

Fig. 3: Het vergroten van de afstand tussen lonen en uitkeringen.

Het aanbod van arbeid (de groepen A, B en C samen, waarbij het aanbod van B onvrijwillig is) wordt door dit prijsbederf verhoogd, want groep D wordt door deze maatregelen verkleind. Voor de werkgelegenheid, de vraag naar arbeid, helpt het natuurlijk niets want het gaat slechts om de verdeling van de bruto lonen tussen de loontrekkers en de werklozen, waardoor de loonkosten voor de werkgevers niet worden be‹nvloed. De arbeidsmarkt wordt dus alleen nog maar verder uit evenwicht getrokken. Waarom wordt het dan algemeen aanbevolen? Deze vraag is op zijn plaats nu duidelijk is dat "prikkels" tot het zoeken naar banen misschien wel gegeven kunnen worden door de markt uit evenwicht te brengen, maar dat dat niet tot banen leidt. Kwant vermoedt in zijn bijdrage dat "de overgrote meerderheid van de bevolking direct of indirect goed genesteld is in het arbeidsbestel en niets liever wil dan dat het nest behouden blijft". Het griezelige daaraan is dat dit spel plotseling omkeert op het moment dat de werklozen, door de voortschrijdende uitstoot van arbeid, in onze democratie de overhand zullen krijgen. Wat zal er dan gebeuren? In ons arbeidsbestel is, enigszins gestyleerd uitgedrukt, de overgang van het werkloosheidspercentage van 49 naar 51 een kritische. In een denkbeeldig land waar het recht op arbeid op een vrije markt kan worden gevraagd en aangeboden, zou er niets aan de hand zijn. Werkloosheidspercentages tot ver boven de 50% zouden voor arbeid en inkomen geen allocatieproblemen veroorzaken, indien het recht op arbeid verhandelbaar zou zijn.

De Nederlandse politiek wordt lelijk beheerst door irrationele heimwee naar de op volledige werkgelegenheid gebaseerde economie. Krampachtig tracht men door loonkostenmatiging het tempo van de uitstoot van arbeid te vertragen en af te remmen. Men wil ondernemers zo weinig mogelijk marktprikkels toedienen voor technologisch geavanceerde arbeidsvervangende investeringen. Daarnaast kweekt men, door kunstmatige, planeconomische be‹nvloeding van de markt voor arbeidsplaatsen, zoveel mogelijk behoefte aan arbeidsplaatsen, die er niet zijn en nooit meer zullen komen. Ondernemers en "goedgenestelde" loontrekkers in het particuliere bedrijfsleven betalen liever zo weinig mogelijk premie en belasting. Als daartoe de werkgelegenheid in het vaandel moet, is men gaarne bereid tot een laatste ode aan het verleden.

Maar wie weet heb ik wel ongelijk en hebben wij in de loop van de volgende eeuw weer volledige werkgelegenheid. Zou dat niet jammer zijn? We zullen nog een generatie moeten wachten voor de volautomatische economie ook in de politiek tot de verbeelding gaat spreken.


PHiLES 0.1: Top of Page Menu