Crtd 15-04-29 Lastedit
16-01-06
download pdf
Robert Musil
Der
Mann Ohne Eigenschaften
Eerste Boek Hoofdstuk 102-123
102. Strijd en liefde in huis Fischel.
Gerda wachtte al die tijd al tevergeefs op Ulrich, die niet meer bij de Fischels was geweest. Hij had zijn belofte aan Gerda vergeten. Als hij er aan had gedacht was het net als hij met iets anders bezig was. Gerda bleef er naar uitzien want die Arische symbolenvriendjes van haar vond ze eigenlijk maar snotneuzen.
Dat nam niet weg dat de chaos in huis nog flink wat groter was geworden. Ze had dramatische vooruitgang gemaakt bij het omtoveren van huis Fischel tot een proeftuintje op schaal voor wat de hele Duitse natie zou overkomen. Haar demonstratieve vriendschappelijke hechting met de Arische straatpuberij had haar kibbelende ouders niet bij elkaar gebracht. De strijd was verhevigd.
Voor Gerda's schooljongens was de Parallelactie een poging tot geestelijke vernietiging van het Duitse Volk.
Tot overmaat van ramp was Leo's genegeerde uitnodiging voor de salon van Diotima bekend geraakt in huis. Nu was hij daar eens te meer een gebeten hond.
Hans Sepp was nu - hoe Leo daar ook toe was gekomen, als hij er al een plan mee had gehad was dat in ieder geval mislukt - bezoldigd huisleraar van Gerda en het huis zat constant vol met het jeugdig tuig waarmee deze Sepp zich had omgeven. Men overlegde verhit hoe de Duitse adel gered moest worden uit de semitofiele omarming van Diotima. Wat deze armoedzaaiers met de Oostenrijkse adel van doen hadden bleef Leo een raadsel. Van beide moest hij trouwens niets hebben. Men las, in "verlichtingszittingen", Stefan George, die Leo ook al niet kende en moest opzoeken in de encyclopedie. Geleerden, bankiers, industrielen werden "klaplopertjes" genoemd.
"Bij 'mensheid' kan ik me niets voorstellen pappie", zei Gerda, "maar 'mijn volk' dat is heel lichamelijk!".
"Je volk!", Leo wilde iets over de grote profeet zeggen en over zijn vader, die in Trier advocaat was geweest.
"Ja dat weet ik wel", zei Gerda dan, "maar mijn volk, dat is geestelijk bedoeld".
"Ik sluit je in je kamer op tot je weer bij zinnen bent", zei Papa Leo dan.
En dan legde Gerda haar vader maar weer eens uit dat hij een patriarchale kapitalist was.
Het gedoe van Gerda's vriendjes bracht een vleugje onschuldige wellust in huis, dat Gerda's anti-ouder-houding het air van de stille hooghartigheid van de martelares gaf. Men had het over de verkeerde, en onuitgesproken opvattingen van de oudere generatie over liefde en hun gedrens over de "versmelting van het ik" had een erotisch randje. Af en toe, ter bezegeling van de band, een beetje knuffelen. Geen sex, want dat was "bezitsgericht".
Klementine vond dat Leo daar toch wel erg ouderwets op reageerde, maar die zei dan: "Hoezo doodt bezit de geest. Is mijn geest dood? Die van jou ziet er inderdaad langzamerhand minder lekker uit, maar dat komt omdat je je oren naar ze laat hangen". En al lachte hij, hij kon wel huilen van machteloze woede.
Steeds vaker ging hij na zijn werk nog even in het koude, besneeuwde park zitten. De spelende kindertjes en hun kindermeisjes hielpen hem om even in gedachten bij zijn leven van vóór zijn rampzalige huwelijk te zijn.
Ulrich kwam daar ook graag en zo ontmoetten ze elkaar daar eens. Leo beklaagde zich over Ulrich's verwaarlozing van zijn huis. Ulrich verklaarde zich er nadrukkelijk mee ingenomen hem weer te zien en klaagde over die Parallelactie-ellende. Dan Leo weer: over de slechte tijd voor zaken en de verloedering van de maatschappelijke moraal.
"En ik dacht nog wel", zei Ulrich, "dat ik je te benijden had. Het koopmansberoep moet toch een sanatorium voor de ziel zijn, op zijn minst het enige beroep met een ideeel zuivere basis!"
"Dat is waar", zei Leo, "maar daar wordt het niet beter van".
Ulrich liet zich meetronen naar Leo's huis.
Daar was de pleuris weer eens flink uitgebroken. Hans Sepp's vriendenkring was er in volle sterkte. Het zat tegen het eindexamen middelbare school, of een jaartje verder, of stond in een winkel. Hoe iedereen aan was komen waaien waren ze vergeten, maar het gemeenschappelijke punt was ook eigenlijk gewoon Leo Fischel, die het budget van de huishouding voldeed en zijn vrouw die er in sommige gevallen het verkeer regelde.
Dit clubje moge wat absurd lijken maar kwam in die tijd van bankroet van het Europese idealisme veel voor. Vuurzeetjes van geestesgemeenschap, aangestoken met ik weet niet waar gevonden of gestolen fakkels, en bij de jonge antisemieten in het huis van Bankdirecteur Fischel stond alles in het teken van alomvattende liefde en gemeenschap, in het kader waarvan fel over alles gestreden werd.
Klementine was er bij blijven zitten en werd mikpunt, Gerda had de vlekken op de wangen van woede dat ze niet weg ging.
Toen Leo met Ulrich binnenkwam gaf Gerda om de zaak af te breken een por in de zij van Hans die meteen zei: "Mensen, het lukt onze tijd gewoon niet iets groots tot stand te brengen!", waarmee hij de zaak op een minder persoonlijk tegen Klementine gericht spoor dacht te hebben gebracht.
Maar Ulrich mengde zich onmiddellijk in het gesprek met de vraag of Hans dan in geen enkele wijze in vooruitgang geloofde. Daarbij keek hij Leo aan alsof dit mede namens hem was, en alsof Sepp bij een bevestigend definitief, onafwendbaar en totaal afgebrand zou zijn.
Sepp trachtte te ontsnappen door boven de huidige tijd de voorkeur te geven aan die van aan Beethoven, Goethe, Napoleon en Hebbel.
Ulrich, die zich zo binnen enkele seconden de rol van rivaal richting Gerda had toeeigenend, scoorde prompt, tot genoegen van Leo, door Hebbel te kennen en te weten dat die zelfs wat zijn geboortedatum betreft niet in het rijtje hoorde. En korte tijd later had hij de hele bende zover dat men vertoornd met geheven hoofd de kamer uit ging. Klementine prikte met haar ogen Leo er achteraan, die nog even met ze sprak voor men zelfs het pand ontstemd verliet.
Toen stond Klementine ook op en was Ulrich met Gerda alleen.
103. De verzoeking.
Gerda was zichtbaar geergerd over het door Ulrich veroorzaakte algemene vertrek. Ulrich pakte haar hand. Haar arm begon te trillen en ze trok zich los.
"Je bent nog beledigender geworden!" zei ze, maar haar lichaam leek niet mee te doen.
"Ja ik weet dat alles wat tussen jullie gebeurt aan de hoogste maatstaven moet voldoen. Dat is het juist wat mij verleidt tot het gedrag dat je zo welwillend karakteriseert. Maar weet je niet meer hoe ik vroeger graag heel anders met je sprak?".
"Je bent altijd dezelfde geweest!".
"Zal ik wat vertellen over de salon van mijn nicht?".
"Nee!". Dat viel Gerda niet mee want ze had graag bij Hans met die kennis gepronkt.
"Weet je nog dat verhaal van die manen? Ik zou je graag eerst eens zoiets vertellen".
"Ga je weer liegen", zei Gerda.
"Ik doe wat ik kan om dat te voorkomen". En met een afkoelende aanloop over de statistiek en de kwantitatieve methodologie begaf Ulrich zich naar de statistische wet van de grote getallen die zegt dat het gemiddelde van je waarnemingen steeds dichter naar een vaste waarde tendeert naarmate je er meer van hebt. Een waarde die je van te voren niet kent maar door vaker te meten geleidelijk preciezer te weten komt.
Gerda had er op school wel iets van moeten leren. Haar ambitie onderdrukte haar irritatie. Ze zat op afstand, voorover in een leunstoel met een inspanningsrimpeltje tussen haar wenkbrauwen.
Voor een onpartijdige waarnemer zou het onduidelijk zijn of Ulrich al docerende genoot van zijn invloed of nadacht over de volgende stap. Gerda geloofde hem want ze was verliefd, en ze geloofde hem niet want zij hoorde tot een nieuwe, onbedorven generatie.
Toen Ulrich nog een ommetje maakte over onbegrepen vaste percentages als die van jongens- en meisjesgeboorten, zelfverminking ter vermijding van de dienstplicht en inbraken, deed Gerda's weerstand een poging tot doorbraak:
"Verklaar mij eens de vooruitgang?!" riep ze met een poging tot hoon in haar stem.
"Maar natúúrlijk", zei Ulrich, "daar ben ik bijna". En daar bleek, kaarsrecht achter de wet van de grote getallen, de vooruitgang: want de één wil dit en de andere wil dat, en wie het bereikt noemt dat vooruitgang, en zo beweegt het grote getal der mensheid in het geheel van de geschiedenis als resultante van al die strevingen, dus dat moet dan toch vooruitgang zijn, al begrijpen wij er niets van - ieder van ons is immers maar één waarneming in de massa van miljoenen - daar moet ofwel sprake zijn van een onbekende wet van het geheel, ofwel door de ironie van de Natuur ontstaat het bijzondere juist doordat er niets bijzonders gebeurt, en de hoogste Zin blijkt te worden bereikt in een enorme statistische populatie van massale flauwekul van een bepaald gemiddelde en een bepaalde standaardafwijking.
"En die wet moet gelden, anders had het ene jaar geen baby's, dan weer te veel, dan weer geen oogst enzovoort.
"Is dat waar?" vroeg Gerda weifelend.
"Dat moet ik jou niet hoeven te vertellen".
"Ja maar met de manier waarop je het daarstraks zei joeg je iedereen kwaad het huis uit, dat leek wel met opzet".
"Dat denk jij altijd van mij. Maar ik zeg je: de vooruitgang bestaat, alleen verrast hij ons telkens, en wij hebben geen flauw benul hoe we er aan bijdragen. Een ding is zeker: de vooruitgang is niet de realisatie van al die tegengestelde idealen die wij er individueel op na houden, die idealen realiseren zich immers ook nooit. Vooruitgang kun je niet zomaar kennen, die moet je berekenen met de wet van de grote getallen".
"Jij hebt het altijd maar over hoe het misschien is, nooit eens over hoe het moet zijn!"
Daar zit ik weer, dacht Ulrich (met enig ongenoegen over zichzelf) en zet het hoofd van een mooie vrouw in een krachtenveldje. Het maakt goddorie ook niet uit welke vrouw en welk krachtenveldje. Gerda's irritatierimpeltje leek zich voort te zetten in de lijn tussen haar appetijtelijke borstjes. Wat een eigenwijsheid zat er hier toch weer in zo'n jong lichaampje opgesloten. Hij voelde plotseling dat hij in de buurt was van een beslissing, en dat dit jonge meisje in de uitvoering een rol zou spelen.
"Die mensen daar bij mijn nicht", zei hij, "zijn ook erg radicaal en moeten mij ook niet".
Het leek of Leo en Klementine het huis ook verlaten hadden. Het was helemaal stil. Gerda voelde de aanwezigheid van het machtige mannenlichaam.
Ulrich had het in de gaten en nam haar, het voorgaande nog eens uitgebreid herformulerend, in de armen, waarvoor hij zichzelf een beetje moest overwinnen.
Gerda werd weer boos: "Je begint altijd peinzend, en dan ga je kakelen als een haan!". Ook haar wangen kregen weer vlekjes. "Wat jij er van maakt dat willen wij juist niet!".
"Bezit doodt?", vroeg Ulrich.
"Ik wil het er niet meer over hebben!"
"Wat willen Hans en jij nou?"
"Niets", zei Gerda in triomf. "Zie je nou wel dat je er niets van begrijpt?"
"En wat is dat dan met dat plan van die demonstratie tegen Leinsdorf?"
"Je komt hier gewoon spioneren!"
"Wat mij betreft geloof je dat ook nog, dat kan er nog wel bij, maar vertel het me nou eens"
Gerda werd verlegen. "Niets bijzonders. Leuzen. Die Parallelactie is een smadelijke zaak".
"Waarom?".
Gerda haalde haar schouders op.
"Ga nou even weer zitten, laten we er nou even rustig over praten".
Gerda gehoorzaamde.
"Controleer eerst even of ik alles begrijp", zei Ulrich, "Bezit doodt. Je ouders zijn natuurlijk dode zielen".
Gerda maakte een arrogante beweging.
"Bezit is slecht, je wilt zwerven, een rondkijkende zwerver, zei Hans een keer. Naar een andere zin, een ander zijn? Klopt dat?".
"Ja dat klopt onthutsend goed. De intelligentie kan zich als de ziel vermommen!"
"En de intelligentie hoort bij het bezit? Zij meet, weegt deelt en verzamelt als een bankier? Maar ik heb toch vandaag al heel wat over de ziel verteld"?
"Dat is koude ziel".
"Ja en nu moet ik uitleggen waarom ik aan de kant van de koude ziel en zelfs van de bankiers sta".
"Omdat je laf bent". Hij zag ineens dat ze als ze iets zei haar tandjes iets liet zien als een klein diertje in doodsangst.
"Ja maar ik zou in mijn lafheid hier uit het raam langs de bliksemafleider of over de voegen van de gevelstenen de straat op kunnen vluchten als ik niet wist dat ik toch weer bij Papa uitkwam".
Gerda had er geen zin meer in. Ulrich wist dat hij haar lijn met Hans verstoorde als hij om hem lachte, en erger nog als hij hem prees.
"Stel je trouwt met Hans".
"Ja maar dat wil ik helemaal niet!".
"Stel. Als er niets verandert loopt het daar toch op uit. En stel jullie blijven de negatieve kritische jeugd in de positieve zieldode burgerlijke volwassen wereld, en zo sta je 's ochtends je tanden te poetsen terwijl Hans een brief van de belastingdienst opent. Hoe gaat het dan verder?".
"Moet ik dat weten?"
"Als Papa je begreep zou hij ja zeggen. Maar goed. Zou Hans vreemd mogen gaan? Trouw hoort bij het bezitsdenken!"
"Daar hebben wij het heus wel over. Wij weten ook wel dat je niet zomaar even een nieuwe mens bent".
"Weet je wat je vader van je wil? En begrijp je zijn macht? Hij kan Hans geld bieden om zijn studie eindelijk af te maken, en misschien wel niet met jullie huwelijk instemmen, maar zijn nee intrekken onder de voorwaarde dat Hans niets van zich laat zien tot hij is afgestudeerd. Hoe geldvijandig gaat Hans zich dan opstellen?"
"Dus daar ben je voor gekomen?!"
"Ik leg je alleen maar je vader uit. De duistere, oppermachtige god, die ik beloofd heb je inbeeldingen uit je te knijpen tot er alleen werkelijkheid over is". Ja daar merkte Ulrich ineens dat hij toch een geweten had, want dat jammerde wat.
In Gerda's ogen zat achter de tranen de toorn. In één klap vrij baan, voor Hans, en omdat ze zich niet goed realiseerde dat ze die er alleen maar had om haar vader in die blokkadehouding te pesten begreep ze Ulrich niet en wantrouwde de zaak. Maar in haar verwarring leek hij haar ineens een in het heiligste verwante geest, die zich weigerde te openbaren.
"En je vader wil natuurlijk dat ik intussen zelf achter je aan ga en je van die Hans afbrand".
"Dat kun je vergeten".
"Zou tussen ons ook niet kunnen", zei Ulrich zachtjes, "maar zoals nu kan het ook niet doorgaan, ik ben al te ver". Hij had er geen idee van dat dat letterlijk waar was. Hij probeerde te glimlachen, walgde behoorlijk van zichzelf, verachtte haar en voelde hoe haar weifeling wreedheid in hem opriep.
Gerda was ineens prachtig als een vuur.
"Je moet eens bij mij langskomen, hier kunnen we niet vrij spreken".
"Nee".
Ulrich zag haar weer gewoontjes en antisemitisch worden.
104. Rachel en Soliman op het oorlogspad.
Wie de hoge missie en de gedachtendrukte van huize Tuzzi in beweging kon zien zag daar een klein, beweeglijk, enthousiast, onduits mens voortdurend overal tussendoor glippen. Maar daarbij zou menigeen ook Mozartmuziek in gedachten komen. Alles snel, efficient en netjes: jassen aanpakken, bezoekers aankondigen, deur open houden drankje brengen. Ulrich vond haar leuk en wilde eigenlijk wat meer aandacht, maar dat leek hij niet te krijgen. Lag het aan Soliman? Diens avances waren hem niet ontgaan.
Nee, en hoe dat kwam had hij met geen mogelijkheid kunnen verzinnen: met het licht zakken van Diotima en Arnheim, als gevolg van Soliman's kwaadspreken, was hijzelf, Ulrich, Rachel's ster geworden. Maar daardoor wilde ze hem absoluut laten zien hoe snel, efficient en netjes zij jassen kon aanpakken, bezoekers aankondigen, deuren open houden en drankjes brengen.
Hoewel Rachel zich graag overal illusies over maakte, overwoog ze geen moment Ulrich te kunnen veroveren, maar hield zich gereed hem een grote dienst te bewijzen. Zij was - met Soliman - alvast begonnen door een overgeschoten uitnodiging voor het Parallelactiecomite uit Diotima's la te trekken en aan Generaal Stumm von Bordwehr te sturen, omdat ze had gemerkt dat het een vriend van Ulrich was aan wie Diotima de teringpest had. Men laat de zaken in de wereld toch niet op hun beloop als men meent een goede daad te kunnen verrichten?
Haar zorg om tegenover Ulrich een extra goed dienstmeisje te lijken werd nog wat versterkt door een zeker gebrek aan zelfvertrouwen, veroorzaakt door haar minder vasthoudend weerstaan, de laatste tijd, van Soliman.
Soliman trotseerde bij zijn avances menig gevaar. Dat wist Rachel te waarderen, en die dikke lippen die op de meest onwaarschijnlijke plekken op haar wachtten begonnen een duchtige attractie op haar uit te oefenen.
Rachel had Soliman al van de sigarettensporen in haar kamertje verteld, er gebeurde van alles, concludeerden ze, dus ze konden niet achterblijven. Op een dag, Diotima was weg met Arnheim, de kokkin had een dag vrij gekregen en Tuzzi at in een restaurant, vroeg Soliman Rachel om mee te gaan naar Arnheim's hotel om de geheime documenten te zoeken die moesten bewijzen dat hij een Afrikaanse koningszoon was. Rachel in dienstmeisjeskledij, dat zou de minste vragen oproepen. Soliman hield doodgemoedereerd een koets aan en deelde de bestemming mee. Binnen leunde Rachel achterover zoals ze Diotima wel eens had zien doen, en kreeg in die houding prompt het brede stempelkussen van Soliman's mond op haar lippen.Niet in een zijstraatje, nee recht voor het hotel hield men halt. Soliman stapte uit als een vorst en liep naar binnen, tot bewondering van Rachel zonder tegengehouden te worden. Heren in fauteuils keken het merkwaardige duo na terwijl het naar boven toog.
Behalve één waren alle koffers open. Er waren veel dingetjes die Rachel de laatste tijd ook in huis had zien komen, en haar verdenking voedden dat er zich tussen Diotima en Arnheim allerlei onoorbaars afspeelde.
Soliman kreeg de dichte koffer niet open, wat hij dankbaar aangreep voor het vermoeden dat de gezochte Afrikaanse koningspapieren zich wel daarin zouden bevinden. Hij stopte Rachel's zakken zo vol mogelijk met gevonden spulletjes. Rachel haalde ze er snel weer uit, en zei dat het voor haar hoog tijd was weer naar huis te gaan.
Maar Soliman kreeg een afscheidskus. Zij drukte haar lippen zo hard op zijn mond dat zijn nek achterover sloeg en hij geen lucht meer kreeg. Hij spartelde tot hij losgelaten werd met het gevoel dat een sterkere jongen hem onder water gehouden had.
Woedend was hij, maar ze was al weg, en het zakte al weer. Hij deed alles weer in de koffers en was een jonge man geworden die iets wou wat beslist niet onbereikbaar was.
105. Hoge geliefden hebben niets te lachen.
Arnheim moest lijdzaam toezien hoe het zwaartepunt van zijn bestaan zich naar Wenen verplaatste, hem overviel soms plots de fantasie dat hij met Diotima van een hoge kerktoren sprong of Tuzzi neerschoot, en hij concludeerde uit dit alles dat er dringend besluiten moesten vallen.
Maar geen van de alternatieven had het vereiste niveau. Een huwelijk was natuurlijk beter dan echtbreuk, maar dan moest er desalniettemin een scheiding aan voorafgaan. Als Diotima nu een grote Amerikaanse weduwe was of een nauw aan het hof verbonden adellijke dame ... maar de gescheiden vrouw van een burgerlijke beambte? De verantwoordelijkheid voor zijn concern ... natuurlijk, hij kon zich werkelijk alles permitteren wat hij in zijn hoofd zou krijgen, maar dit was toch een soort verraad van de zaak aan een persoonlijke zwakte?
Inderdaad had hij haar wel degelijk ten huwelijk gevraagd. En Diotima had zich bij de literaire stijl van haar onduidelijke antwoord door haar mooiste leesboeken laten inspireren.
Zelf was hij ook niet vastbesloten genoeg geweest om er op terug te komen.
Hun gesprekken over ziel, mensheid en geschiedenis betroffen sindsdien opvallend vaak scheiding, huwelijk, echtbreuk, en zo meer. Diotima was dan bijvoorbeeld van mening dat in de eigentijdse literatuur de echtbreuk te weinig in relatie tot zin voor tucht, lijden, heldhaftige ascese, te zeer zuiver sensualistisch werd behandeld, waar Arnheim het dan helaas volstrekt mee eens was zodat er meteen alweer naar een nieuw onderwerp moest worden gezocht.
Beiden probeerden er zo weinig mogelijk aan te denken dat ze ieder moment konden krijgen wat ze hebben wilden als ze ieder hun prijs betaalden, en al helemaal niet aan de reden waarom ze dat niet deden, want dat was natuurlijk slechts de angst voor een majeure beweging van minder hoogstaande aard.
106. Gelooft de moderne mens in God of in de president en eigenaar van een wereldconcern? Arnheim's besluiteloosheid.
Arnheim alleen. Uitkijkend uit het raam van zijn Weense hotelkamer.
Tot nu toe had hij er nooit een probleem mee gehad om te onderkennen wat zielloos was: bijna alles, want bijna alles kruipt voor geld.
Sommige armen kruipen er niet voor, hij herinnerde zich enkele begenadigde musici en een schilder wiens ondersteuning hij eens beeindigde. Maar verder doet alleen wie geld heeft het niet.
Wie geld heeft kan daardoor dus zijn ziel moraal geven. Dan heeft de ziel geen morele vragen meer. Daarvoor in de plaats is dan de logica van een reglement gekomen. Maar een reglement kan er alleen zijn als de daar behandelde gevallen regelmatig terugkeren zodat een begrip kan worden ingevoerd en een artikelnummer kan worden aangemaakt: dienst, liefde, moord, etc. Het ontbreken van herhaling zou de moraal met oneindig nutteloos schrijfwerk opzadelen en de lol van moraal dus grondig verpesten.
En laat nu geld het herhaalbaarste zijn wat er is! Geld is dus bij uitstek moreel en verstandig. En dat moet werkelijk aan het geld liggen en niet aan de eigenaar, want omgekeerd heeft niet ieder moreel en verstandig mens geld, zeg nou zelf!
Nou ja, even serieus: dit dacht Arnheim niet helemaal precies op deze wijze, maar hij twijfelde er niet aan dat juist bezit verplicht tot vorming en religie.
En niet alleen dat: het geld is ook het grote voorbeeld voor de wetenschap waar men immers ook weegt en meet. Zelfs als het gemetene tijdens het meten in beweging is zoekt men in die beweging nog constanten. En daar kan de religie, in een zegenrijke kruisbestuiving, weer zijn voordeel mee doen.
Verder: als bekend gaat de handhaving van hogere moraal niet altijd van een leien dakje. Met de hogere overwegingen alleen kom je er niet uit, en trouwens daar zijn toch ook vaak diepgaande verschillen van inzicht die een eendrachtige boodschap, als die al effect zou kunnen sorteren, in de weg zouden staan. Geweld, dat is de besturing van de mens via zijn lagere eigenschappen en begeerten, was tot voorkort het middel bij uitstek. Maar nu is er: het geld!
Als Arnheim God zou moeten adviseren over de organisatie van het duizendjarige rijk, dan wist hij het wel: gebruik geld, geen geweld. Geld is ook in wezen niet meer dan een verbeterde, geestelijke vorm van geweld, waarmee alles nauwkeurig onder controle kan worden gehouden en het kwaad geen kans krijgt. Als je het goed doet: in geen duizend jaar.
Geld, verstandigheid en moraal, dat waren drie vanuit de diepte in Arnheim klinkende woorden. Maar dan was er van daaronder ook die andere stem die zei dat het allemaal ook zonder moest kunnen. En daar kwam Diotima altijd bij tevoorschijn. Dan leken al die vastigheden ineens niet wezenlijk voor de mens, rare verharde uitsteeksels als nagels en haren, die je kunt afknippen zonder dat je er zelfs maar iets van voelt. Als dat gevoel niet snel wegging en hij zich als het ware voor Diotima op zijn knieen wilde werpen zonder zich om zijn keurige broekspijpen te bekommeren, kreeg hij een kleur en floot zichzelf terug, maar zonder daar zelf echt achter te staan, want terugkrabbelend vervloekte hij bijkans de "reken- en scharrelmentaliteit" die hem daar opnieuw de baas werd.
Hij wilde verlost worden, maar van welke van de twee of van beide krachten, hij wist het soms niet meer, liep naar zijn bureau, pakte een dossier en riep Soliman om zijn secretaris te gaan zoeken.
Daar had hij toch ineens nog iets - of niet? Hij bedacht: een van zijn verantwoordelijkheid bewuste man moet tenslotte, ook als hij ziel schenkt, alleen de rente geven en nooit het kapitaal!
107. Graaf Leinsdorf boekt een onverwacht politiek resultaat.
Als Zijne Doorluchtigheid aan een Europese statenfamilie dacht die zich in het jubileumjaar jubelend om de Keizer-Patriarch zou scharen dan hoorde Pruisen daar op de een of andere manier niet bij.
Dat had met de door Oostenrijk verloren Duits-Duitse oorlog, de opkomende rol van Pruisen onder de Duitse volkeren en haar stichting van het Duitse Rijk te maken, maar die Arnheim had het erger gemaakt. Zijne Doorluchtigheid kon de man niet uitstaan en dat was Diotima niet ontgaan. Haar verering voor de graaf was er nog immer, maar toch niet meer wat het geweest was.
Leinsdorf was niet alleen in zijn weerzin tegen het nieuwe Duitsland dat Pruisen in de laatste decennia om zich heen had gecreeerd. Dit Duitsland werd in die Europese statenfamilie algemeen gebruikt om het mikpunt van de onlustgevoelens die iedereen immers regelmatig over zichzelf heeft ergens buitenshuis te parkeren. Je kunt ook iets anders nemen: heksen, socialisten, intellectuelen, joden of generaals, maar vlak voor de Eerste Wereldoorlog was Pruisen-Duitsland in Europa een populaire zondebok.
Niet alleen de ergernis over jezelf, ook je dromen over jezelf kregen in die tijd externe mikpunten: men zat op de tribune de sportman te bewonderen en las graag idealistische schrijvers die predikten wat je ze zelf graag zou doen als het mogelijk zou zijn.
Dat externaliseren bracht gevaarlijke maatschappelijke instabiliteit. Het is te hopen dat de wetenschap de methoden zal ontwikkelen om het oude geloof in demonen, dat die instabiliteit immers niet had, psychotechnisch te herintroduceren.
In Kakania tierde die externalisatie welig, maar ieder deed het weer op een andere manier. Leinsdorf had natuurlijk een weerzin tegen alles wat buiten de roemruchte geschiedenis - de steeds protseriger geworden fantasie van elkaar overschrijvende patriottische geschiedschrijvers - van het rijk van zijn keizershuis bewoog, maar hij deelde deze hobby met een steeds kleiner toplaagje van de elite van zijn vaderland. Elders stelde men de eigen natie (de Hongaarse, Sloveense, Kroatische, Bosnische, ja, zelfs de Duitse natie waar Leinsdorf, zelf natuurlijk Duitser, om keizerspolitieke redenen niets van moest hebben) centraal en had met alles wat daarbuiten lag niets op. Leinsdorf wist dat heel goed.
Het was velen duidelijk dat Leinsdorf's Parallelactie was bedoeld om deze ontwikkeling het hoofd te bieden, en dat gaf weerstand. Hij werd in menige kring beticht van het ondernemen van een Duits geinspireerde anti-Slavische actie. Leinsdorf zag het aankomen en benoemde daarom Baron Wisnietzky, een loyale onderdaan van de keizer die door enkele vrij toevallige politieke verwikkelingen als anti-Duits was gaan gelden tot voorzitter van zijn propagandacomite.
Leinsdorf beschouwde de reserves tegen zijn keizerrijk van het Duitse volksdeel als de gevaarlijkste, en had bedacht die te overwinnen door eerst de anderen, die hij liever "Oostenrijkse stammen" noemde dan naties, voor zich te winnen. Dan zouden de Oostenrijkse Duitsers, ook diegenen onder hen die liever Duits waren dan Oostenrijks, ook wel mee gaan doen.
Wisnietzky, dus.
Maar helaas: het kon niet verhinderen dat de niet-Duitsers in het keizerrijk Leinsdorf's actie toch bleven bestrijden als een pan-Germaanse aanval, terwijl de Duitsers Wisnietzky aangrepen om te gaan roepen dat hier sprake was van een anti-Duitse aanslag.
Leinsdorf zag het, Diotima en andere groten in de Parallelactie zagen het, en stelden Leinsdorf, die alle zeilen bij moest zetten zich geen rat in de val te tonen, angstige vragen.
108. De niet verloste naties en Generaal Stumm's gedachten over de woordgroep verlossen.
Weinig woordgroepen gedragen zich in het geestelijk verkeer zo bizar als de woordgroep "verlossen". Men kan elkaar nog zo emotioneel bejegenen, als alles in het godganse spectrum van rotte vis tot geschenk des hemels, nooit zal daarbij van een vraag naar of aanbod van "verlossing" sprake zijn.
Maar wie, ik noem maar iets, een ander uit een gesprekje met onaangenaam gezelschap redt, wordt later menigmaal bedankt met woorden als: "wat een opluchting dat je me van die man verloste!" "Verlossen", kun je je medemens in het dagelijks leven alleen van zulke kleine ongemakjes: wachten, een vervelend verplichtinkje, van die dingen.
In Kakania, bedacht Generaal Stumm von Borwehr, in contemplatieve houding in zijn werkkamer achter zijn bureau, had je in die tijd ook "onverloste naties". Hongaren die niet verlost waren van Oostenrijk, Kroaten die niet verlost waren van Oostenrijk. En zelfs Duitsers die niet verlost waren van Oostenrijk. En inderdaad, het had er alles van dat hier sprake was van een klein ongemakje, want veel werd er niet onder Oostenrijk geleden. Oostenrijk durfde tot Stumm's leedwezen, uit vrees de onverloste naties zich nog onverloster te laten voelen dan ze al deden, niet eens voldoende belasting te heffen om de achter lopende defensie op te kalefateren. Maar het leek er toch op dat, zeg, de Hongaren zo graag verlost wilden zijn dat ze, eenmaal verlost en onder elkaar, prompt gul hun portemonnee zouden trekken voor de benodigde krijgsinsignes en eigentijds schietgerei.
Stumm's geest werd plots bekropen door zo'n overrompelend gevoel van onrecht en irrationaliteit dat hij zijn deurlampje op het rood van "belangrijke vergadering" schakelde.
Bij Diotima woei de verlossing ook regelmatig voorbij. Daar had hij in het begin weinig last van gehad want hij had het, waar het niet gezien kon worden in de betekenis van "bevrijding van een klein ongemakje" onder de gezwollen woorden geclassificeerd, en tenslotte was het natuurlijk ook nog zo dat als Diotima iets in de mond nam Stumm daar toch altijd een zeker weldadig gevoel bij kreeg.
Maar kom je dan bij het gebruik van deze woordgroep in kerken, kunsttijdschriften en de boeken van Arnheim, die Stumm hoog had, dan was het toch iets abstracts, dus iets al dan niet aangenaams in het verkeer tussen de ene geest en de andere, en al die kleinzerige kritiek in de salon van Diotima waar men altijd luidkeels betoonde dat er te veel van het een en te weinig van het ander was, zat in die hoek.
En dat was niet de enige reden dat de geest in Stumm's achting op zijn retour was. Hij sloeg met zijn kleine vette vuistje op zijn bureau: allemaal wanorde! Ze vinden allemaal dat de geest het geordende leven is, maar als, kijk nu naar het leger, het leven geordend is dan heb je toch helemaal geen geest nodig!
Opgelucht deed Stumm het rode deurlicht weer uit, ging naar de spiegel en streek zich de haren glad opdat binnenkomende inferieuren geen blik gegund zou zijn op sporen van gemoedsbeweging.
109. Bonadea, Kakania; systemen van geluk en evenwicht.
Als er iemand in heel Kakanie niet in politiek was geinteresseerd dan was dat wel Bonadea. Maar zij hield er toch wel degelijk verband mee, want Bonadea had een systeem en Kakanie had dat niet.
Het systeem waarmee Bonadea haar dilemma als nette dame vervuld van hartstocht had opgelost was het dubbelleven. Als bekend vergt in een dergelijk leven het heen en weer schakelen een zekere inspanning, en wie er zo goed in is dat een ander er niets van merkt gaat het toch zelf niet altijd in de kouwe kleren zitten. Maar het was wel degelijk een systeem, in die zin dat het geen zuiver dierlijk instinctief reageren op stimuli was maar een balanceren, met een afweging van voor- en nadelen, die dan zorgvuldig werd vervalst om de voordelen groter te laten lijken.
Zo doet iedereen dat, daarbij geholpen door de omstandigheid dat treurnis heel louterend kan zijn, geld niet gelukkig maakt, zelfs het geluk zelf soms niet meevalt, enzovoort, zoals je kunt vliegen met iets dat lichter, maar ook met iets dat zwaarder is dan lucht.
Hierbij staat de eigen balans in verbinding met de omgeving, waardoor allerlei vormen van onderling moreel krediet de zaak compliceren.
Neem nu Bonadea. Het was haar niet gelukt Ulrich terug te winnen, ze leefde het stiekeme gedeelte van haar bestaan thans als weduwe, en beschouwde zich de verliezer van ... Diotima, tegen wie zij daarom ... opkeek.
Een keten van misverstanden, en zij detailleerde die nog dieper ook, maar ja, zo gaan die dingen nu eenmaal. Het gaf haar, de afgewezene, een gevoel van reinheid, dat zij voor de spiegel gestalte gaf door heur haar uitgebreid te doen zodat het wat op dat van Diotima leek. Zo beviel zij zichzelf, en met haar ruime kledingbudget kon zij daar nog meer werk van maken, tot in het stadium waarin ze tegen haar man, die haar speels in de nek kietelde, zei: "pas op mijn haar!", en hem de hand niet wilde geven omdat zij een nieuwe jurk aan had. Voor het eerst ooit kwam hij op het idee haar te vragen of er misschien een derde in het spel was!
Op zich gezien heeft kleding het absurde van de peniskoker, het botje door de neus en de lipring, maar wie zorgvuldig iets passends kiest en het aantrekt ontleent er enorm vruchtdragende eigenschappen aan. En niet alleen aan kleding, want er is meer dat je geen windeieren legt: overtuigingen, vooroordelen, theorieën, hoop, geloof, zelfs gedachtenloosheid kan in sommige gevallen uitstekend renderen, helemaal uit zichzelf komt het je van alles brengen waar je je zakken mee kunt vullen zonder dat je er verder iets voor hoeft te doen!
Daar moet je een systeem voor hebben, en dat heeft iedereen, liefst een goed systeem, en dat hebben alle succesvolle mensen. Het heelal is verdomd groot en een vliegenpoepje als de mens moet immers toch ergens zijn zelfvertrouwen vandaan halen, anders durf je helemaal niets te doen, de wijze net zo min als de idioot.
In een krachtig land zitten al die zelfvertrouwens stevig aan elkaar vast, vooral als men samen het volkslied zingt. Maar daar was Kakanie geen goed voorbeeld van. Iets denkbeeldigs, dat krachtige landen hebben, was daar gaan ontbreken.
En zo werd iets node gemist, voelde men zich uit balans, kreeg steevast iets Kakaniaans daar de schuld van, en droomde men alom van nieuwe ("vooruit naar ...") denkbeeldige denkbeeldigheden, of oude ("terug naar ...") die men hartstochtelijk tot werkelijke denkbeeldigheden wilde maken, want zonder dat, zo voelde het, kon je niet meer vooruit komen.
Los van dat alles konden Kakanieers heel goed met elkaar opschieten en konden ze brave grazende koeien zijn zoals ieder mens in wezen is. En dat wilden ze ook. Ze wilden er los van. Maar hoe? Daarover waren duizenden meningen.
110. Moosbrugger's oplossing en opberging.
Moosbrugger zat nog altijd waar hij zat. Dat is een vaststelling met een onnauwkeurigheid van zes vierkante meter. Zijn gevoel voor tijd vervaagde, maar dat vond hij niet erg. Door gebrek aan nieuws over hem hadden de media naar andere lustmoordenaars moeten omzien, die weliswaar minder tot de verbeelding spraken maar gelukkig nog volop in actie waren of, zo al in de juridische molen, tenminste nog wat beweeglijker. Omgekeerd was Moosbrugger's belangstelling voor de buitenwereld ook tanende. Er zal heus wel ergens een vorst worden ontvangen, soldaten zullen nog wel exerceren, hoeren lopen rond, timmerlui hangen aan de gevels. Er is bedwants. Of niet. Het maakte hem weinig meer uit.
Toch reikte hij soms in gedachten verzonken naar zijn deur, en als dat geluid maakte werd hij vanuit de gang verrot gescholden. En hij had wel eens de neiging de boel kort en klein te slaan, maar dat was beneden zijn waardigheid.
En zonder dat hij er het fijne van begreep bepaalde een hele horde van functionarissen zijn lot door volgens de door hen braaf geleerde regels hun salarisjes te verdienen: psychiaters correspondeerden over ziektebeelden, juristen over strafverminderingsgronden, een bisschop beklaagde zich over het algeheel verval der zeden, een jachtpachter klaagde tegen Bonadea's echtgenoot, rechter, over de vossenplaag, waar Moosbrugger nadeel van had omdat de goede man hem daar in de buurt in zijn hoofd had geplaatst.
Documenten werden geproduceerd die door hun codificeringen en afkortingen nog slechts nog door enkeling met vrucht konden worden gelezen, wat ook de bedoeling was.
En zo kon het gebeuren dat Moosbrugger, met zijn groot respect voor het weten, ten onrechte dacht dat hij het allemaal zou begrijpen als hij tot dit alles toegang zou hebben, waardoor hem de teleurstelling bespaard bleef te beseffen dat het hem niets zou helpen.
Als een wilde, opgesloten mogelijkheid van een gevreesde handeling, bevond hij, een onbewoond koraaleiland, zich in een door niemand beheersbare zee van documenten.
111. Volgens juristen heb je geen half-gekke mensen.
Dit hoofdstuk heeft zo zijn nut voor wie denkt dat die zee wellicht toch te bevaren zou zijn en dat je in ieder geval makkelijker een misdadiger wordt dan bijvoorbeeld, denkend aan de zwaarte van de studie, een geleerde.
Om misdadiger te zijn moet je weten wat misdaad is en dus de wet kennen. Maar die haalt zijn begrippen niet uit de natuur, doch doordringt deze met de vlam van het denken en het zwaard van de zedenwet.
Zo nu en dan dient her-dacht te worden hoe dat zwaard dient te klieven, en daarvoor wordt dan door het parlement een commissie benoemd zoals die in welke Ulrich's vader thans, als reeds verhaald, in verhitte strijd was geraakt met zijn oude vriend Professor Dr. iur. A. Schwung.
Een beknopte behandeling als de onderhavige loopt al gauw het gevaar het recht onrecht aan te doen: hoewel er altijd een grens is, zaten in de parlementaire commissie twintig geleerden en een kleine rekensom leert dat er aldus een capaciteit was voor enige duizenden verschillende standpunten.
En iemand die bewust, willens en wetens, misdadiger wil zijn kan zijn ambities dus meteen vergeten als hij terugschrikt voor een paar boekjes.
Welke sporen dit ook bij Ulrich in zijn jeugd moge hebben achtergelaten: zijn vader's hele karakter verzette zich tegen de ontoerekeningsvatbaarheid, getuige ook een regelmatige verzending van brandbrieven met nadere details over de kwestie, die Ulrich geleidelijk had genoodzaakt vrijwel het hele pak bijlagen dat hij bij de eerste zending terzijde had gelegd te bestuderen.
Als een verruiming dan niet tegen te houden was, dan moest de verdediging in een zaak in vader's strenge ogen absoluut bewijzen dat er tijdens de daad bij de dader sprake was geweest van een waandenkbeeld, dat, indien het een waar denkbeeld was geweest, de daad legitiem zou hebben gemaakt.
Collega Schwung echter meende dat bij een instabiel individu sprake is van een voortdurende, wie weet zelfs zeer snelle, opeenvolging van momenten van toerekeningsvatbaarheid en niet-toerekeningsvatbaarheid, en leunde daarom op de rots van de wil: als deze in die opeenvolging niet te beheersen was geweest diende vrijspraak te volgen.
Beide heren hadden het recht hoog en stelden dus aan de kandidaat-crimineel zeer hoge eisen. Het is tenslotte ook niet de taak van het strafrecht om het zedelijk denken een luie stoel aan te bieden! Maar waar deze eisen lelijk botsten verweet men elkaar fouten, vervolgens vrij snel gebrek aan logica, toen opzettelijk misduiden en uiteindelijk cynisme. In dat laatste stadium wendt men zich, als bekend, tot de vaktijdschriften om daarin op niet mis te verstane wijze te publiceren. Gelukkig werden in de juridische vaktijdschriften de psychologen geweerd want die hadden in het begrijpen van misdaad de afgelopen vijftig jaar een oneerlijke voorsprong genomen. Theologie en filosofie echter lieten zich wel vertegenwoordigen.
De commissievergaderingen stokten en pragmatische lieden gingen het zoeken in een criterium dat zegt dat iemand tot misdaad geestelijk in staat moet worden geacht om als toerekeningsvatbaar te gelden (waarmee een veroordeling dus een soort diploma zou worden).
In die onduidelijke weersomslag had Ulrich's vader gedacht zijn slag te slaan door zich radicaal te bekeren tot de "sociale school", die gewoon zegt dat gevaarlijke lieden ter bescherming van de maatschappij dienen te worden opgesloten. Zo zouden de ontoerekeningsvatbaren als eersten achter slot en grendel gaan!
Maar toen had Schwung in een bijtende repliek het woord "sociaal" tussen aanhalingstekens gezet en gesteld dat hier in werkelijkheid sprake was van Pruisisch materialistische staatsgeest.
En dat had het helaas goed gedaan.
Zo had Schwung zich staande gehouden, en wel, in de lezing van Ulrich's vader, door de apostel van recht, moraal en waarheid met een totaal onverwachte, onrechtmatige en immorele bananenschil uit balans te brengen, zodat vader niets anders meer kon dan zijn zoon schrijven: "... ik die altijd de achtertrappen heb versmaad zie mij nu gedwongen je op te roepen ... enz. enz.",
je liefhebbende,
Vader
112. Arnheim plaatst zijn vader Samuel over naar de goden en neemt het besluit zich van Ulrich meester te maken. Soliman zou graag over zijn vader nader geinformeerd worden.
Arnheim. Weer in zijn hotelkamer. Maar nu geagiteerd. Had net gescheld om Soliman op te laten trommelen die ergens in het hotel rondzwierf. De maat was nu toch vol met die spottende houding van Ulrich.
Dit was een zeldzaam geval voor Arnheim, niet bewonderd en gezocht te worden. In zo'n geval wordt een mooie vrouw pissig. Een groot man blaast zich weliswaar bij zoiets nog groter op maar houdt desalniettemin op een groot man te zijn.
Heel irritant. Tegenspraak is een verstandsactie, en het is, vond Arnheim, verachtelijk alleen maar verstand te hebben, hij vond het heel normaal dat hij dat niet van Ulrich pikte.
De dingen in Wenen gingen overigens naar wens, Leinsdorf en Tuzzi zouden zijn vrienden niet worden, wist hij, maar dat gaf niets. Ulrich etaleerde zijn spot op geen enkele wijze, de enige die het te verduren had was hij, Arnheim zelf, en misschien, vermoedde hij, Ermelina een beetje.
Maar dit kon toch zo niet. Vanuit een soort vaderlijke liefde die hij zich inbeeldde voor Ulrich te voelen had de vraag hoe Ulrich voor zich te winnen door diens spot nu een agressieve prioriteit gekregen.
Die jongen was totaal niet in staat de voordelen die het leven biedt te erkennen. Zijn houding gaf de indruk dat hij vond dat het leven zich maar aan de geest moest aanpassen!
Wat was dat toch? Ineens zat hij op het spoor van zijn vorige hotelkamercontemplatie, precies waar hij de gedachtengang had afgebroken om zich weer in zijn zaken te verdiepen: dit was een man die niet alleen de rente, maar het hele kapitaal van zijn ziel zou opofferen als de situatie er om zou vragen.
Ja. Dat was het. Maar zo'n houding is toch niet serieus te nemen?
Soliman was gevonden en sloop binnen. Waarvoor hij hem ook had laten roepen - hij was het vergeten - het gezelschap van de snuiter bedaarde hem aangenaam.
"Ga zitten", zei hij tegen het vragende zwarte gezicht en begon een lezing over Goethe's opvattingen over de verhouding tussen denken en doen.
En die Ulrich kent daarvan maar één helft en wil dan mijn tegenstander zijn! dacht hij. De gevoelsarme mens die alleen maar denken kan, kent de grenzen van de spot niet en overschrijdt die telkens. En dat is precies waar hij telkens meer dan de rente uitgeeft en kapitaal verliest (hier was Arnheim meteen heel tevreden over, vooral ook als hij het terugbracht in de Diotima-context waarin hij er op was gekomen).
"En daarom, voor je eigen bestwil", zei hij ineens weer hardop, tegen Soliman, die het ondertussen met Goethe had moeten doen, "heb ik je boeken afgepakt en je aan het werk gezet".
Soliman zei niets en zette een gezicht van devote aandacht dat hem gevraagd leek.
"Je hebt mijn vader een paar keer gezien, weet je nog?"
Het leek Soliman gepast zijn oogwit even voor te rollen.
"Die leest nooit. Hij is al over de zeventig en heeft zijn hand nog in alles was voor ons concern belangrijk is!"
Arnheim kon natuurlijk niet alles over zijn vader vertellen. Hij wist bijvoorbeeld dat die ook wel eens flinke missers had gemaakt. Dat viel de meesten niet op want een Napoleon wint ook zijn verloren slagen. En deze Napoleon vond het prachtig dat zijn zoon zo veel wist maar na een lange technische vergadering deed hij, na iedereen bedankt te hebben, menigmaal het tegendeel, en wie er vragen over stelde kreeg slechts een geheimzinnige glimlach terug.
En dat was nu, legde Arnheim uit aan Soliman: intuitie.
Dat had hij zijn vader ook wel eens uitgelegd. Die had even verbaasd uit zijn krant gekeken, maar toen Arnheim de uitleg inzette waren zijn ogen er weer in gezakt. Soliman had niet eens een boek en al helemaal niet zoiets voor dit soort gevallen nog veel geschikters als een krant. Hij keek dus maar met zo'n blik, ingespannen en toch in de verte, als wanneer je als kind een les word overhoord.
Toen Arnheim dat zag brak hij af: "ja, dat kun jij natuurlijk ook nog niet begrijpen, maar onthou dit, Soliman, geld verdienen is niet altijd een deftige bezigheid, dat gereken en gescharrel kan ook iets kleinzieligs hebben, kijk, uit moord heeft men de adellijke deugd van de dapperheid kunnen maken, maar of zoiets met handelsrekenen ook gaat lukken is absoluut niet zeker, mij is dat analytische, sceptische verstandsgedoe vaak een gruwel". Daar brak hij af en passeerden in stilte enkele persoonlijke gedachten betreffende de beperkingen van de familie waarin hij geboren was. En hoe superieur dergelijke beperkingen in het zakenleven hadden gebleken.
Arnheim had er een beetje spijt van hoe hij Soliman de adellijke deugd had voorgehouden: natuurlijk was daar net als in het moderne zakenleven ook veel gekonkel, geknoei en slim gedoe geweest. Anderzijds had zijn vader's superieure primitieve oerkracht in zaken toch ook wel iets mythisch, als wat jeugdige ridders over hun voorvaderen werd verteld.
Nee, zo veel verschilde het allemaal toch niet. Zijn vader was toch ook wel zo'n soort ancestrale riddergod.
De adellijke deugd inspireerde Soliman tot een vraag: "Hoe zit het nou, alstublieft", zei hij, "was mijn vader een koning?".
"Daar weet ik niets van", zei Arnheim verbluft.
Soliman's blik had iets strijdbaars, dat Arnheim ontroerde. "Ik heb geen idee, maar het lijkt me niet waarschijnlijk, ik heb je immers in een groep kunstemakers aan de Middellandse zee gevonden".
"Hoeveel heb ik gekost", vroeg Soliman.
"Ach jongen, hoe kan ik dat nou nog weten, het is zo lang geleden, het was zeker niet veel! Maar wat maakt het uit? Wij worden geboren om ons eigen koninkrijk te maken! Jij gaat volgend jaar een handelscursus doen en dan kun je ergens in een van onze bedrijven beginnen. Dan hangt het van je prestaties af, maar ik blijf natuurlijk opletten. Het zou me niets verbazen dat we je internationaal heel goed kunnen gebruiken juist omdat je zwart bent".
Arnheim's vandaag wat verhitte gevoelsleven bracht hem van hier op zijn ambities voor zijn eigen koninkrijk. Want hij zag nog een stijgende weg voor zich. In alle ernst. Er was zelfs een tijd geweest dat hij helemaal niet tegen spot en ironie had gekund, bepaald niet uit gebrek aan aanleg, maar omdat hij het als een gevaar voor zijn beoogde levenspad beschouwde, want hij behoorde tot de mensen die ervan overtuigd zijn dat goden nooit grinniken. Het allerergste van die angst was eraf maar hij schrok toch nog terug voor de neiging die hij in zich voelde om met trefzekere zelfspot voor zijn eigen verheven gevoelens voor Diotima weg te rennen.
Geduldig, in ieder geval geduldig lijkend, wachtte Soliman tot het over was, en Arnheim voelde zich telkens wat belachelijk als hij even naar Soliman keek en hem dan ook nog zag.
Hij voelde een kloof tussen hem en alles waar hij in de wereld mee in aanraking was gekomen - zoals men het uitdrukt, "aanraking", maar zoals hij het zelf dus even niet voelde. Zoiets moest met Ulrich ook aan de hand zijn, alleen met andere gevolgen.
De gedachte dat Ulrich zo toch in zekere zin een soort broer van hem was lokte hem aan. Hij volgde het spoor en kwam op het onaangetaste en vrije van Ulrich dat hem aan het "geheim van het geheel" deed denken dat hij, Arnheim, zelf bezat en juist door Ulrich sceptisch werd bejegend. Die man ontbreekt niet zomaar iets, dat moet iets algemeens zijn! En daar verscheen zijn, je zou bijna heel even zeggen op zijn Ulrich's sceptische, zojuist in de godenstand verheven vader, en met schrik voelde hij zich de gedachte krijgen: "De man heeft ziel!".
Ieder mens, wist Arnheim, lost zijn ziel in zijn ontwikkeling geleidelijk op in verstand, moraal en grote ideeen, en dat kun je niet terugdraaien. Maar Ulrich had dat proces niet afgemaakt. Er was iets over. En dat leek zich te verbinden met het zielloze, rationele en mechanische, in ieder geval iets buiten het gebied van de cultuur.
Deze gedachten hadden een merkwaardig effect op Arnheim. Het voelde alsof hij nu - als enige! - het geheim van Ulrich begreep. Hij moest hem absoluut tot zich trekken, al zou hij hem er als zoon voor moeten adopteren!
Soliman, die langzamerhand toch wel nieuwsgierig geworden was naar wat er in het hoofd van zijn mecenas allemaal af had gespeeld, werd er tot zijn teleurstelling uitgeschopt om bloemen bij Diotima te bezorgen.
113. Ulrich converseert met Hans Sepp en Gerda in de mengtaal op het grensgebied van over- en onderverstand.
Ondanks de lijnrechte tegengesteldheid van zijn vader's verzoek aan Ulrich's eerdere onwaarschijnlijk succesvolle lobby voor een heronderzoek van Moosbrugger's doodvonnis zou Ulrich er graag aan voldoen. Maar hoewel hij dus zichzelf had laten zien dat hij het kon had hij nu vreemd genoeg geen idee hoe het moest en ging om de zaak te vergeten in arren moede eindelijk maar eens bij Gerda op bezoek.
Hans Sepp was er ook, dus het samenzijn stond onmiddellijk deugdelijk op spanning. Hans ging onverwijld over tot verhoor. Gerda had hem duidelijk alles over haar gesprek met Ulrich verteld en hij wilde Ulrich's beweegredenen ontmaskeren.
"Ik heb er al eerder te veel dan te weinig over verteld", protesteerde Ulrich.
"Ja", zei Gerda, "en ik begrijp het wel maar ik geloof het niet". Het klonk wat verzoenend vragend.
"Wij begrijpen het wel maar wij geloven het niet", zei Hans, meer op toon van een mededeling, waar Gerda wat beschaamd over leek. Haar blik naar Hans had iets van een por in zijn zij.
Hans brak Ulrich's uitleg prompt af met de vraag wat hem, Ulrich, in de handen van die aan geestelijke zwendelaars ten prooi gevallen nicht van hem had gedreven.
Ook daar was niet veel geduld voor Ulrich's uitleg: "Waarom doet U alsof U niet weet dat wij deze onderneming gaan dwarsbomen!".
"Ja vertel eens", vroeg Ulrich, "wat jullie daar eigenlijk tegen hebben?"
"Die Parallelactie is een grote poging het Duitse wezen van deze staat te ondermijnen. Weet u werkelijk niet welke tegenbewegingen aan het opkomen zijn? Het Duitse Nationalverband? De Turnerschaft? Het Kartel van gewapende Oostenrijkse Hogeschoolbonden? Ons eigen Verbond van de Duitse Jeugd? Desnoods gaan we zelfs de straat op, maar als ze beter hadden nagedacht waren ze er nooit aan begonnen, dit is hoe dan ook tot mislukken gedoemd".
"Maar alle rassen hebben toch een mythos", kroop Ulrich in het vijandelijke jargon.
"En wat zou dan wel het Oostenrijkse ras zijn", begon Hans, geheel volgens verwachting, "Oostenrijk heeft alles van anderen, niets van zichzelf".
Gerda wist niet of ze nu trots moest zijn op Hans of dat ze zich voor hem moest schamen. Hans was een mager puisterig typ met vet haar en klamme handen en als voornaamste voordeel dat hij haar ouders goed op stang kon jagen. De grote blonde gespierde Ulrich trok haar als man de laatste tijd weer meer aan al vond ze dat van zichzelf niet kunnen, want die gespierde, gewassen en geoliede klassieke heidenen vond ze er ook lekkerder uitzien, maar die uitgeteerde naar hun muffe kelders ruikende eerste Christenen, dat was toch het hogere, en dat leek haar toch weer meer op Hans.
Hier wist Ulrich alles van, want terwijl in Kakania het geloof, hoewel toch netjes in de orde van een moderne theologische rationaliteit gebracht en in de portefeuille van een verantwoordelijk ministerie geplaatst, zich maar moeilijk staande hield tussen de ongeleide projectielen van het almaar voortwoekerende rationele paradigma, ging ondertussen nota bene die oude, antieke en middeleeuwse mystieke geloofservaring, naakte hordes dronken en geile mensenschimmen dansend met een god, weer als een soort nachtvogel in hele troepen geesten rondspoken. Je zult er maar keizer van zijn, dacht Ulrich wel eens.
Hoe kon hij nu die vreselijke Sepp het beste van Gerda afbranden. K.O. geen optie, Sepp moest op punten verliezen - maar dan ook nog eens met Gerda, voor wie hij in huis van grote strategische waarde was, als scheidsrechter en jury.
De te raken plekken waren: dat platonische proefhuwelijk-achtige van relaties met die eveneens platonische verwijzing naar promiscuiteit, het "expressionisme" als uiting van de ziel, en daarmee verband houdende afkeer van "plat waarnemen", de "Heimatkunst" en zo verder richting superioriteit van het Germaanse ras (en de inferioriteit van joden - en het zakenleven in het algemeen), de door de koude autoritaire, op weetjes en conformeren gerichte burgerlijke opvoeding vertrapte "rechten" van de onbedorven jeugd - dat waren ze dan natuurlijk zelf - al waren ze al dik over de twintig - die daardoor geketend en gedwongen werd tot doelgerichtheid (wat dus als iets verachtelijks werd beschouwd). Hans Sepp: "Wij moeten allemaal kinderen zijn en blijven!". Het hogere doel: de vernietiging van de burgerlijke wereld door de liefde.
Behoedzaam wandelde Ulrich rond in het jargon van dit infantiel gedachtengoed, speurend naar bruikbare constructiefouten, zich verbergend achter vragen en opmerkingen die de zaak slechts wat belachelijk leken te willen maken: waarom wilde Hans (terwijl Ulrich het zei keek hij Gerda aan) nou niet proberen - Ulrich wilde wel bemiddelen - om de Parallelactie te richten op de eis tot een "Gemeenschap van Gerijpte Ik-lozen?"
"Omdat dat dat niet werkt", riep Hans verdedigend, kwaad ook, want hij vond dat het Ulrich niet eens aanging maar dat durfde hij niet zeggen omdat de vraag zo routineus in de geaccepteerde geheimtaal was gesteld.
Hans wilde om zo te zeggen de mens ontpantseren. Het lichtste pantser brak je al door iets altruistisch te doen. Maar de zwaarste is, ja, eigenlijk de erfzonde, dat is de "tweede hindernis", namelijk dit: als een mens iets voelt, wat dan ook, tot zelfs overgave en zelfverloochening aan toe, lijkt er altijd toch in de uitvoering meer een nemen dan een geven te schuilen. Leren, je kennis uitbreiden is natuurlijk een verachtelijk soort bezitsdrift, maar geldt dat niet zelfs voor liefde?
Ulrich draaide en keerde de nonsens handig tot iets waarmee hij het, tot ergernis van Hans, "helemaal eens" was: zolang een predicaat nog een subject had bleef de laatste onvermijdelijk tot iets anders behoren, beaamde hij grammaticaal volmondig.
Maar daar vond hij Hans, die lont rook maar nog naar het vlammetje zocht, heftig tegen zich.
Wat was het nou dat Gerda aantrok in deze puisterige post-puber? Ze zat er al tijden maar een beetje bij.
Ulrich besloop Hans maar weer eens van een andere kant: de hoogste verheffing van de mens kon natuurlijk niet op de manier van Leo en Klementine, burgerlijk egoistisch, worden bereikt, maar ook niet, zoals Hans en Gerda, door de verheffende opening van het ik. Je moest een stabiele toestand bereiken, zoiets als stilstaand water.
Daar wou Gerda ineens, tot ergernis van Hans, weten hoe Ulrich dat bedoelde.
En Ulrich betoogde dat al die liefde van Hans tot een opening en verandering leidde en zo geen ware rust gaf.
Nu voelde Ulrich dan toch bij Gerda de nieuwsgierigheid die hij met zijn gebrabbel in dat quasimystieke debielentaaltje had willen wekken.
Hans leek wat ontevreden over zijn eigen optreden in het gesprek. Het had hem volstrekt verrast - eigenlijk leek hij er zelfs gewoon kwaad over - dat Ulrich zo los uit de mouw zijn, Hans', eigen standpunten was gaan verwoorden. Hij voelde zich ingehaald langs een onverwachte kant.
En dat ontging ook Gerda niet, al was haar aandacht nu meer bij Ulrich omdat het arme kind nu de indruk gekregen had dat die zichzelf eerlijk en open had getoond. Hij is veel zachter dan hij zich voordoet, dacht ze.
En door al dat geruzie van dit soort kinderen de hele tijd zou je het bijna vergeten, maar van zachtheid hield men in die kringen. Het moest niet een in-bezit-nemen worden zoals veel jonge geliefden doen, nee dat was zielskapitalisme. Zo bleef het bij een halflichamelijk in elkaar gelust zijn. Dat noemden ze bejahen. Als Hans dat met Gerda deed schreeuwde haar lichaam om meer, maar dat was burgerlijk, dat moest ze nog afleren. Ook wederpartij placht het bejahen telkens flinke verwarring op te leveren. Hans meende - in stilte - dat het iets met Gerda's half-joodse afkomst te maken moest hebben waar hij als volbloed Germaan ondanks deze schaduwzijde, grootmoedig overheen wilde stappen. Maar op zo'n moment verlangde Gerda naar een echte man om wat deze puistpostpuber had losgemaakt tot verdere bloei te brengen. Zij leek dan tot haar eigen leedwezen een soort verachting voor Hans te voelen, dat waren natuurlijk allemaal lagere driften waar ze zich nog van verlossen moest, dat wist ze heus wel.
Maar als er zo eentje als derde aan het gesprek deelnam waarvan je de gespierde borst bijna kon ruiken dan kon zij die verlossing wel even vergeten.
Hans voelde vagelijk iets van erosie van zijn positie en zocht nog eens de aanval: "Uw grootste fout is alles weer in begrippen te vangen en te gaan analyseren. U zou eerst moeten leren leven. Jezus zag al op zijn twaalfde, zonder doctoraat!"
"Maar als jij het leven wilt, waarom dan niet helemaal? Ik zou Gerda in mijn armen sluiten, nergens meer aan denken, en vasthouden tot onze lichamen as waren of getranssubstantieerd".
Hans werd nu zo jaloers dat hij, in plaats van naar Ulrich, naar Gerda keek, die er afwezig, bleek en verlegen uitzag, want zij zag wat Ulrich zei als een gecodeerde liefdesverklaring van weinig platonische aard.
Hans, Gerda aankijkend, kreeg geen contact, rook steeds meer nattigheid, en leverde een verwoed achterhoedegevecht met nog een exposé over de weg naar het hogere. De andere twee deden beleefd of ze nog luisterden.
Ulrich reageerde zelfs nog, al was het een beetje op de automatisch piloot, om de laatste verzetshaardjes buiten gevecht te stellen sneed hij het probleem in deze tijd van het wanhopige aanbodoverschot op de markt van verlossers aan: als Jezus nu geboren werd, zou hij nog wel aan de bak komen?
Nu hij haar flink los had bespeurde Ulrich een lichte weerzin tegen iets ouwevrijsterachtigs in haar. Maar ze bleef toch trekken. Hij had haar al eens uitgenodigd bij hem langs te komen maar kon nergens aan merken of ze daar nog mee bezig was. Het speet hem wat dat er geen gelegenheid was dit onder vier ogen te herhalen, maar eenmaal op straat gaf hem dat toch ook weer een zekere opluchting.
Waar was hij nu toch in Godsnaam weer mee bezig, dacht hij over zichzelf.
Hij had geen idee.
Je kunt je ook niet met alles tegelijk bezighouden.
114. De verhoudingen spitsen zich toe. Arnheim prijst Generaal Stumm. Diotima maakt aanstalten zich in het grenzenloze te begeven. Ulrich fantaseert over de mogelijkheid te leven zoals je leest.
Leinsdorf had Diotima bezworen naar de Hofbibliotheek te gaan voor afbeeldingen en verhalen van de Makart-optocht, ruim veertig jaar eerder, ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van de keizer. Dat was een groot succes geweest, met Makart's praalwagens met middeleeuwse thema's als hoogtepunt. Zelf herinnerde Leinsdorf zich er nog alles van.
Diotima had er op voorhand al iets tegen, en in de bibliotheek, met ook Arnheim en Ulrich erbij werd het er niet beter van, ze wou zelfs lopend terug naar huis, maar bij de uitgang kwamen ze Generaal Stumm von Bordwehr tegen, niet weinig trots bij zijn geleerde bezigheden te zijn betrapt, en meteen bereid zich bij het huiswaarts tijgende gezelschap te voegen. En toen wilde ze meteen een koets.
Eenmaal op het plein bleef er geen koets te bekennen, en in arren moede verviel men tot gesprek. Stumm met Arnheim. Diotima met Ulrich.
Arnheim zette zichzelf tegen Stumm op zijn bekende wijze zijn de oreerstand. Het hield niet op. Stumm, toch al niet op zijn gemak à deux met de grote man die hij zeer bewonderde, als groot man en als man, voelde zich steeds meer in gebreke op voldoende welgekozen momenten van begrip en waardering voor het door de coryfee beweerde te grimassen, en de paniek bezorgde hem uiteindelijk zelfs de dwangvoorstelling op zijn knieën te gaan en ten overstaan van iedereen het gras tussen de straatstenen weg te eten. In deze opperste nood keek hij hulpbehoevend om naar Ulrich en Diotima.
Die stonden wat verderop in de schaduw van een muur. Het had er alles van dat ze aan het bekvechten waren.
"Wat weer een troosteloze opvatting", zei Diotima, "er zijn toch ook nog mensen?"
"Maar daar hebben we het toch al zo vaak over gehad", zei een gefrustreerde Ulrich.
"Hoe moet een vrouw", ging Diotima voort, "nu kiezen tussen plicht en hartstocht anders dan met haar karakter?"
"Jij moet helemaal niet kiezen!"
"Ik zei niet dat het over mij ging!"
In stilte blikten ze samen driftig over het plein.
"Kan volgens jou de ziel uit zijn normale schaduw treden?"
Ulrich keek haar verbluft aan. "Wil je bovennatuurlijk contact zoeken?" weerde hij af.
"Flauwekul, je begrijpt me best".
Gaat deze reuzekip nu net zo praten als ik? Ulrich kreeg het er benauwd van, hij wilde met alle geweld denken dat het toeval was. Hoe kwam dat? Er was de laatste tijd iets met hem. Hij was verweekt. Een verlangen naar tederheid, droom, verwantschap of God weet wat. En verweerde hij zich ertegen, zoals nu, dan ging dat er snel vrij vals en hardvochtig aan toe.
Zo werd zijn rol in dit gesprek met Diotima ronduit pesterig, maar in die ijver liet hij kaarten zien waar de Ulrich van een tijdje geleden zich over verbaasd zou hebben. Bovendien zag Diotima kans enkele van Ulrich's plaagaanvalletjes lelijk op hemzelf terug te laten stuiten, en waar Ulrich Arnheim in de spot betrok scheen hij soms te vergeten dat Diotima zijn doelwit was, zodat zij licht enige jaloezie kan hebben vermoed..
Arnheim had inmiddels Stumm meegedeeld dat in deze tijd de ziel bezig was aan zijn einde te komen.
Stumm, toch inmiddels al licht groggy, werd het even zwart voor de ogen: in het leger werd gepraat over de ziel sinds jaar en dag afgedaan als papengezever, en hier stond me een kanonnen- en pantserplatenfabrikant over de ziel spreken alsof hij die aan de overkant van het plein zag staan. Werktuiglijk spande de arme Stumm zijn ogen in terwijl Arnheim onstuitbaar door bleef ouwehoeren. En zonder Stumm's probleem te bevroeden - maakte het hem eigenlijk wel uit wie er luisterde? - schoot hij hem te hulp door een bibliotheekboek open te slaan op een Middeleeuwse afbeelding van een engel.
Een beroemde, maar dat wist Stumm niet. Hij sloeg zijn blik er op. Hij wilde net opmerken dat hier sprake moest zijn van de verwarring van een mens met een houtsnip toen Arnheim zei: "zo wil de schepster van de Oostenrijkse actie de wereld weergeven", hetgeen Stumm opgelucht deed ademhalen dat Arnheim zich het woord niet uit handen had laten nemen, want hieruit bleek natuurlijk dat hij, Stumm, de zaak had onderschat en voorzichtiger moest zijn, een narrow escape!
"Dit is de perfecte eenvoud en eenheid", ging Arnheim voort, "de moderne wetenschappen en kunsten zijn versplinterd. Kijk naar ons in Duitsland. Wij hebben de meeste kooplieden en het sterkste leger maar het is allemaal rekenen en geweld, lege rationaliteit. En kijk nu hier: hier proef je nog iets van het verleden en de mensen hebben nog een vleugje van de oorspronkelijke intuitie. Als het Duitse wezen nog van het rationalisme te redden is dan moet dat hier vandaan komen. Maar ook hier is al weerstand tegen grote ideeen, we leven om zo te zeggen in een toestand van een met ideeen gewapende moraalvrede (die moet ik onthouden, dacht de spreker). En dat alle belangrijke dingen des levens, politiek, eer, oorlog, kunst gebaseerd zijn op het irrationele, wie beseft dat tegenwoordig nog? Daarom heb ik altijd de krijgersstand bewonderd, vooral de Oostenrijkse, die nog berust op oeroude overleveringen. Dat u Ermelina ter zijde staat is mij een vreugde en geruststelling, vooral tegenover onze jonge vriend. Alle groots komt voort uit grote plichten!".
Hij schudde Stumm, die zich langzamerhand als onopgemerkt was gaan beschouwen, onwillekeurig de hand.
Stumm stomgeslagen. Even later, het voelde alsof hij even volkomen buiten westen was geweest, kwam hij weer bij kennis.
Met een gedachte: "Voor de duivel, die man moet iets van mij".
Zo had de engel zijn vleugels gespreid en Stumm de gelegenheid gegeven te zien wat eronder zat. Het was Stumm nog te veel aan eventueel wisselgeld te denken, dat moest straks thuis maar. Zijn leed was prompt geleden. Hij stond er helemaal anders bij.
Al bleef Diotima het, een eindje verderop, met dreigende blik, over "een vrouw" hebben, ze had inmiddels het gesprek met Ulrich over onthouding, echtbreuk of iets onduidelijks ertussenin grotelijks van zijn abstracte kledij ontdaan.
Ulrich speelde het spel mee: hoe kan "een vrouw" het juiste doen? Als je een beest een hond noemt komt dat omdat je er veel hondachtige dingen in ziet, maar iedere hond is weer anders. "De" hond bestaat niet, "het" juiste ook niet. "De" waarheid ook niet: een waarneming wijkt altijd wat af. "Een vrouw" die voor een zeer lastige beslissing staat moet geen morele wet zoeken. Wil zo'n vrouw toch een wet dan kan ze beter het burgerlijk wetboek nemen, dat is tenminste tastbaar en duidelijk.
"Een toespraak!" zei Diotima, "en wat in het echt te doen?"
"Laten gebeuren"
En pal daarover heen: "Wil je het met mij proberen?"
"Met jou?" ze sprak het wat gerekt uit. "Nou, schrijf maar een offerte".
"Prima. Het gaat hierom, jij leest veel, maar als je leest sla je over wat jou niet past. En vóór jou heeft die schrijver dat ook al gedaan. In dromen en fantasieën doe je dat ook. Dat boeit en levert schoonheid. Geen abstracte innerlijke strijd tussen strijdig gevoelens en gedachten die elkaar uitgrijzen. Je denkt alleen aan wat zich op het moment aandient. Kinderen en dommen zijn daar ook goed in. Mijn offerte is als volgt: laten wij elkaar liefhebben alsof wij de figuren van een gedicht zijn, waarin wij elkaar tegenkomen. Onze vetzooi negeren we.
Diotima wilde er nu wel vanaf, maar zonder de indruk te wekken dat ze het niet begreep: "Maar met kunst, wordt toch veel gezegd, ontsnap je even uit de werkelijkheid met als doel er verkwikt weer in terug te keren"
"En ik ben zo onverstandig te menen dat ieder ontsnappen onder alle omstandigheden uit den boze is. De eeuwige zaligheid kent ook geen vakanties. Ik heb zelfs iets tegen slapen!"
Diotima greep haar kans: "Daar ben je dan mooi klaar mee!"
"Ik overdrijf", zei Ulrich rustig, "maar denk eens aan een groot schrijver. Daar staat het dan. In een boek. Verharde regels. Maar wat zeiden ze nou? Dat weet niemand. Zij zijn het veld, en wij, de schrijver zelf, als hij het eenmaal af heeft, net zo goed!, zijn de bijen die er over heen en weer vliegen. Nou zo gaat ons leven toch? Dus als we leven als in een gedicht waarin we alles overslaan dat ons niet bevalt, dan leven wij het leven in zijn oorspronkelijke vorm".
"Lieve vriend, je woorden lijken mij nergens over te gaan".
"Het ziet er naar uit. Hopelijk heb ik niet te luid gesproken".
"Snel, zachtjes en lang. En niet over wat je werkelijk wou zeggen. Je wilde gewoon de werkelijkheid weer eens afschaffen, maar als altijd zonder uit te leggen hoe".
"Ja dan moet ik natuurlijk nog eens zo lang spreken", zei Ulrich, "Kijk je zei een keer dat je met Arnheim in een soort heiligheid weg wilde vliegen. Een andere werkelijkheid. Maar daar moet je geen werkelijkheid voor nemen, werkelijkheden hebben geen zin meer!".
"Dat zou Arnheim radicaal tegenspreken".
"Ja, dat is ook precies het verschil tussen ons. Hij wil een zin voor zijn eten, drinken, de grote Arnheim zijn en niet weten of hij je nu met je wil trouwen of niet, en daarom heeft hij alle schatten van de wereld verzameld".
Hij stopte. Raakte wat verstrooid. Dat bleef even zo.
Toen zei hij: "Begrijp jij nou waarom ik dit gesprek voer. Ik was toen ik klein was, jij zult het niet geloven, een goed kind. Zo zacht als de lucht in een warme maannacht. Ik kon totaal verliefd worden op een hond of een mes ...", en hij zakte weer zwijgend weg in gedachten.
Diotima keek naar de man die haar toch de precisie van het gevoel placht te doceren. In twijfel. Want die "gevoelens zonder vakantie" hadden haar goed geraakt. Arnhem zei: "je moet nooit totaal haten en nooit totaal liefhebben"!
"Grenzeloos ervaren, denk je dat dat bestaat?" vroeg Ulrich.
"O, er zijn grenzeloze gevoelens", want dat bood haar - maar bedenk eens hoe vreemd dat is - vastere grond onder de voeten. "Maar we moeten Arnheim geloof ik van de generaal verlossen".
Ulrich bood aan zich over hem te ontfermen.
Ze kwamen in beweging.
Diotima legde de hand nog op zijn arm en zei zachtjes: "Alleen het grenzeloze gevoel heeft waarde".
115. De punt van je borst is als een papaverblad.
Bonadea maakte geen vooruitgang. Bij haar pogingen met Diotima aan te pappen had ze geen enkele kans gemaakt, dus de ambitie om Ulrich samen met haar hooghartig op afstand te zetten was totaal gesmoord. Zij was nog een enkele keer bij hem langs geweest om hem te vertellen dat hij eigenlijk niet verdiende dat ze dat deed, maar zover kwam ze nooit want het was altijd bij een hoffelijke ontvangst gebleven waar ze, het leek wel georganiseerd, voortdurend opzettelijk gestoord werden door van alles. Dat ging hem dus ook niet worden.
's Nachts zat haar hoofd, dik van onbevredigde wellust op haar schouders als een soort kokosnoot maar dan met dat strooiige apehaar aan de binnenkant. Haar gevoelens begonnen iets te krijgen van de toorn van een alcoholist wie de fles is afgepakt.
Hoe nu?
Moosbrugger. Die moest dan maar redder in de nood zijn. Dagen stond ze gesluierd te posten bij het huis van de Tuzzi's, in grote spanning, tot er, gezien de inloop, weer een salon-avond leek te zijn.
Ze belde aan. Of ze Ulrich kon spreken, vroeg ze. Rachel, die meteen begreep dat hier een geliefde stond, hetgeen haar verering voor Ulrich in een kolkende stroomversnelling bracht, rende naar hem toe om te vertellen dat er iemand aan de deur hem wilde spreken.
Dat was even schrikken voor Ulrich. Glimlachend trok hij tijd om te bedenken hoe haar zonder gehuil en geschreeuw er weer uit te krijgen. Om de hoek in de gang gaf Rachel haar oren goed de kost en hoorde dat haar andere held, Moosbrugger, in gevaar was en dat alle belangrijke mensen hier aanwezig onmiddellijk moesten uitrukken om hem te redden. En al zou Diotima daar echt niet achter moeten komen, Rachel kwam terug en opende de deur van de enige kamer die niet voor het salon-gebeuren in gebruik was.
Het was Diotima's kamer. Een rommeltje van kousen, haarborstels alom, want Rachel had het druk met andere dingen en moest toch alles morgen opruimen, de geruimde meubeltjes stonden er ook.
"Dat kleintje heeft een domheid begaan" zei Ulrich lachend, "we kunnen hier niet blijven. En je had ook niet moeten komen. Voor Moosbrugger valt immers niets te doen".
"Ik had de moeite niet hoeven te doen?", zei ze bijna toonloos. Ze keek uit het raam. "En jij kunt rustig slapen terwijl zulk onrecht geschiedt? Ik slaap al nachtenlang niet! Toe Ulrich, zo slecht ben je niet, je doet maar alsof. Je brengt je met je goed-zijn zelfs in problemen!"
Die was nog raak ook. Hij ging naar haar toe en legde zijn arm om haar schouder.
Hij voelde een zachte onzekerheid en trok Bonadea wat vaster aan zich.
"Gaan we in actie?", vroeg Bonadea.
"Welnee, ik weet niet eens of het wel onrecht is. Het is meer als wanneer ik van de punt van je borst had gedroomd dat het een papaverblad was. Dan weet ik toch ook niet of dat werkelijk zo is?"
Stilte. Ulrich dacht: "de ander, dat is niet meer dan een beperkt lijstje overeenkomsten". Bonadea dacht: "Kom, we gaan".
"Dat is onmogelijk", zei Ulrich - in het vertrouwen dat ze er even niet aan zou denken dat hij niet kon bogen op het profiel van kenner op dat terrein.
Maar: "Waarom doe je niet wat zich aandient?" vroeg Bonadea. Alweer raak.
Ulrich had al een paar keer gedroomd van het dwars oversteken van een steile berghelling, waar hij dan telkens wegens draaierigheid terug moest. Dat was over Moosbrugger gegaan, begreep hij nu, al wist hij absoluut niet waar dat begrip vandaan kwam.
Ulrich had het er niet makkelijk mee zich te vermannen, maar hij bracht het op en zei: "Nu moet je weg, en vergeef me, ik weet niet wanneer we elkaar weer kunnen zien, ik heb nu veel werk aan mezelf".
En het wonder geschiedde, Bonadea ging. Zonder enig protest.
Ulrich gaf Rachel een flinke fooi en loofde haar tegenwoordigheid van geest. Zonder dat ze het zelf merkte hield ze zijn hand met het geldstuk zolang vast, dat hij er een beetje om moest lachen, en de zwaar blozende Rachel op de schouder klopte.
116. De beide bomen des levens en de noodzaak van een Algemeen Secretariaat voor de Nauwkeurigheid van de Ziel.
De salon van Diotima was op zijn retour. De enkele slimme kwam al lang minder. Voor de minder snuggere beroemdheden van de geest was de spanning over wie zich wel en niet zou kunnen inlikken voorbij, Arnheim functioneerde nog wel als prestigieus meubilair, maar zelfs een aangekondigde aanwezigheid van Leinsdorf, zoals voor vanavond kon weinig opwinding meer wekken. Wie al kwam ging ook vroeg naar huis. Toen Ulrich weer binnenkwam na Bonadea eruit gewerkt te hebben was een bedrukte maar vechtlustige Leinsdorf aan het nakaarten met Diotima, Arnheim, Stumm, en de inmiddels thuisgekomen en dus door Rachel voor een blik op Bonadea behoedde Tuzzi.
"Nu is Wisnietzky voor onze Duitsers een Slavofiel en voor de Slaven een wolf in schaapskleren", zei Zijne Doorluchtigheid, "gewoon omdat hij een patriot is. Boven de partijen. Hij blijft mijn man! Maar aan de kant van de cultuur moeten wij nu snel invullen, zodat men iets positiefs heeft. We moeten met iets komen, een tweede toren voor de Stephanskerk, een Afrikaanse kolonie, iets waar mensen bij willen horen, aan deel willen nemen, en daarin elkaar willen overtroeven".
Arnheim nam natuurlijk het woord om het propvolmondig met hem eens te zijn ("buitengewoon levenswaar"). "De stemming in de salon is ook veranderd: de onoverzichtelijkheid is weg want de oude voorstellen zijn van tafel en er komen geen nieuwe meer, dus een initiatief is mogelijk".
"Mijn beste doctor", Leinsdorf keek naar Ulrich, "zeg eens wat. Is er helderheid aan het komen?"
"Helaas niet" zei Ulrich. "Het archief groeit, ik sticht verenigingen als een oordeel en stuur ze naar geschikte ministeries die evenwel niet in beweging komen".
"Geen wonder" sprak Zijne Doorluchtigheid tot het publiek na dit wel erg doorzichtige één-tweetje, "er is enorm veel staatsbesef onder ons volk, maar een hele conversatielexicon is onvoldoende om er achter te komen in welke stortvloed van richtingen die onthutsende hoeveelheid energie wel niet gaat. En dan gaat het natuurlijk ook botsen. Daar kunnen onze ministeries niets mee. Wij moeten nu van boven ingrijpen".
Arnheim: "In dit verband wil ik wijzen op de generaal von Stumm die de laatste tijd in stijgende mate de opmerkzaamheid van de deelnemers aan de conferentie heeft gewekt".
"Waarmee dan?", vroeg Leinsdorf, wiens onverholen verbluftheid zelfs als kwetsend voor Stumm zou kunnen worden opgevat.
"Dit is wat pijnlijk", zei de arme Stumm, "het was niet mijn bedoeling hier als soldaat het voortouw te nemen. Maar u herinnert zich nog mijn gewagen van de slechte toestand van ons leger, het ontbreken van een eigentijds artillerie en vloot ..."
"En -- ?" onderbrak Zijne Doorluchtigheid hem en keek Diotima verstoord vragend aan.
Diotima haalde met een mijn-naam-is-haas-achtige grimas haar schouders op. Die Stumm was al zo vaak op magische wijze door haar barrières gebroken dat ze er inmiddels in berustte hem buiten haar controle als een soort joker door het beeld te zien stuiteren.
"De keizer zou een upgrade van het leger zeker een prachtig geschenk vinden", zei Stumm, "en de Pruisen zouden wel even staan te kijken, verontschuldigt u mij meneer Arnheim".
"Ach nee dat zal best meevallen", glimlachte Arnheim, en wees erop dat hij er natuurlijk niets mee te maken had maar erkentelijk was dat zijn volstrekte buitenstaanderschap in dit gezelschap zo werd gewaardeerd.
"Er wordt inderdaad steeds vaker in die richting gedacht", zei Stumm, "persoonlijk trekt mij de gedachte er nog een of ander groot civielidee aan te koppelen".
Omdat hij toch in zijn eigen huis stond besloot Tuzzi tot een kleine ingreep: "Buitenlandse zaken zou er denkelijk bepaald niet tegen zijn".
"Zo zo, men heeft elkaar al gevonden", het sarcasme van Zijn Doorluchtigheid droop eraf.
"Dat is een goeie", pareerde Tuzzi, "om het met Buitenlandse zaken oneens te blijven zou Defensie nog bereid zijn de wereldontwapening te gaan bejuichen!"
Het uitgebreide grollenrepertoire over verkokerde stammenstrijd tussen de ministeries werd aangesproken maar het geleidelijke groeiende overcontrast met de ernst van de Parallelle situatie streek opeens de gezichten weer uit. Leinsdorf wou iets gaan zeggen maar wist ineens weer dat je op lastige momenten anderen moet laten praten.
Stilte.
Tenslotte zei Diotima: "Nee dat is onmogelijk".
Iedereen keek haar aan.
"Dan doen we wat iedereen Duitsland verwijt: bewapenen".
"Maar wat dan", riep Leinsdorf dankbaar.
"Duitsland is een verhoudingsgewijs naief met zijn kracht pronkend land" zei Arnheim, om zich jegens Diotima voor zijn land te excuseren, "men heeft er het buskruit en de schnapps ingevoerd".
Tuzzi glimlachte over wat hij als gewaagdheid zag.
"Praag heeft een laatst een flinke investering aan Fransen gegund terwijl het Duitse aanbod goedkoper en beter was", zei Arnheim, "dat roepen de Duitsers over zichzelf af".
"Duitsland", zei Stumm, "lijdt aan het algemene Westerse probleem, maar dan wel het meest van alle landen. En juist daarom, excuses voor de paradox, maar zo is het wel, denk ik, moeten we niet te ver achterblijven".
Nu meende Ulrich toch iets te moeten zeggen. "De correspondentie laat zien dat de heren de Duitslandvriendelijkheid in ons Rijk onderschatten". En ik hoor dat men tegen ons samentrekt omdat men ons Duitslandvijandig acht. Men vermoedt de heren Tuzzi en Arnheim in samenzwering".
Tuzzi keek Ulrich vragend aan, Arnheim glimlachte, en ging staan.
In de kleine melee die zo ontstond voerde Tuzzi Ulrich aan de arm terzijde en vroeg waar hij dat vandaan had. Ulrich vertelde dat het een redelijk algemeen gerucht was en dat hij zelf voor het eerst in privé contacten had vernomen. Tuzzi leverde boter bij de vis: "Inmiddels is mij bekend dat Arnheim een intieme vriend van Vorst Mosjoutoff is en persona grata bij de Tsaar. Hij moet de Parallelactie pacifistisch beïnvloeden. Privé ideologische hobby van de Tsaar. Geheel buiten de Russische overheid om. Daar weten ze van niets. Leinsdorf ook niet".
Iedereen was gaan staan, behalve Leinsdorf. Strijdbaar draaide hij baardhaartjes. "Er moet iets gebeuren!".
"Hebt u een idee?"
"Nee, maar er moet absoluut iets gebeuren".
Alom zag men de hersenen als lege spaarpotjes uitgeschud worden.
Leinsdorf liep de beste opties van de laatste tijd nog eens af met de bezwaren waarmee ze waren afgeschoten.
Ulrich bekroop de gedachte dat de schepping niet uit een theorie is ontstaan maar uit - hij wilde al denken geweld, maar het werd geweld en liefde. En de gebruikelijke verbinding tussen die twee is vals!
Maar die begrippen hadden in Ulrich's verband op dit moment een ongebruikelijke betekenis gekregen: geweld was boos, hard, en kwam van een ongelovige, zakelijke en wakkere houding. Daar hoorde zelfs de wiskunde, althans zijn wiskunde, bij. Die vervlechting van takken en bladeren wordt onzichtbaar gevoed door één stam.
Anderzijds liefde. Dat was in dit verband ook een meer abstracte kracht: de toestand waarin je je tot in je kleinste onderdeel wilt verlossen van eenzaamheid. Of je voelt dat je evenzeer iedere eigenschap hebt als geen enkele. Of dat het leven zich uitstort in een paar dozijn koekvormen waaruit de werkelijkheid bestaat. Of dat er telkens iets lijkt te ontbreken. Bedenken dat we nog nooit iets hebben kunnen bedenken dat ons rust geeft. Dat is samen ook zo'n wirwar van twijgen en takken, maar dan van die andere boom.
En dat gedoe van die eerste boom, van vaandrig worden tot wiskunde en verder, heeft uiteindelijk in al zijn onwerkelijkheidsstreven toch de wil met vurige hardheid op de werkelijkheid af te gaan.
Wat in Ulrich kwam er uit die andere boom? Die helft in hem deed hem denken aan zijn vertrouwen en de overgave toen hij nog een kind was. En dan die majoorsvrouw natuurlijk.
Per saldo had hij geleidelijk steeds meer het gevoel dat het uiteindelijk niet om die harde helft ging, niet om die kant van de waarheid, zo onontbeerlijk voor de logicus en de uitbuiter, maar om die andere, die van de gelijkenis, de associatie, het beeld, de logica van de ziel, zoals die in je droom het roer neemt. Kunst, religie, begeerte, afkeer, bewondering, leiderschap, onderworpenheid, imitatie.
Maar dat misschien wel historisch onvermijdelijke scheidingsproces van gelijkenis en waarheid is een soort droogkoken waarbij de gelijkenis verdampt, en die grote waarde is dan vervlogen, misschien op de quasi-ware regels van het morele leven na, uitgekookte gelijkenissen nog wat vet en walgelijk wasemend naar humaniteit.
Bij Ulrich zelf, vond hij nu ineens, hadden opeenstapelingen van gedachtenexperienten tot een wankele hoge stelling geleid waarvan de top nu hoog boven het natuurlijk leven zwalkte.
Maar hoe verder? Hij keek naar Tuzzi en het drong weer tot hem door dat die sprak. " ... nergens is de buitenlandse politiek moeilijker dan bij ons. De Fransen: revanche en kolonien. De Engelsen: boerenschaak op het wereldbord. Het Duitse Rijk: een plaats onder de zon. Maar ons keizerrijk heeft niets nodig. Wat moet je dan voor grote ideeen standby hebben? Moeilijk te voorspellen!".
Tuzzi maande kennelijk tot voorzichtigheid. Hij meende het. Het gevaar van het ontbreken van behoeften, Ulrich's hersenen namen het gretig op en werden weer wakker.
"Grote politieke ideeen, dat is va banque spelen", Tuzzi had nog nooit zo veel gebabbeld.
"Maar conserveren leidt tot oorlog", zei Arnheim.
"Dat wil ik niet meteen ontkennen", zei Tuzzi, "en dan moet je maar kiezen hoe en wanneer je er in gaat. Maar denk eens aan Tsaar Alexander II, een hervormer. Zijn vader hield er zich bij de orde te handhaven en stierf een natuurlijke dood. Alexander overleefde zijn vierde moordaanslag niet".
"Ja die radicalen, dat heb ik ook gemerkt, die kennen geen grenzen", viel Diotima haar man bij, eigenlijk tegen Arnheim. Tuzzi glimlachte.
En zowaar, er kroop spraakwater bij Ulrich omhoog: "Dat komt omdat de kampioenen van het herstel van de ziel het denken verachten en dan krijg je snel gegrepen vage begrippen en halve waarheden".
Niemand zei er wat op. Wat had dat ook moeten zijn? Ulrich had niet het gevoel één van deze mensen hier ooit serieus genomen te hebben, nu ook niet, maar nu voelde hij daar eenzaamheid bij. Vagelijk. Er zat ook een gevoel bij dat hij nog nooit een echte beslissing had genomen, en dat dat binnenkort zou moeten gebeuren. Hij voelde zich weer wegglijden uit het gezelschap, maar zowaar, ergens uit hemzelf kwam welhaast lichamelijk protest!
"Nou wat gaan we doen?", zei Leinsdorf. "We moeten op zijn minst voorlopig iets beslissends doen om het gevaar te keren!"
"Doorluchtigheid, de Parallelactie heeft maar één opgave! Wij moeten ongeveer doen alsof 1918 het jaar van het laatste oordeel is, de oude geest wordt afgesloten en een hogere moet beginnen. Sticht u in naam van Zijne Majesteit een Aardesecretariaat voor de Nauwkeurigheid van de Ziel; als je daar niet mee begint is de hele rest niet op te lossen of slechts in schijn!"..
Hij zag, en het verbaasde hem niet, dat alom de ogen uit hun kassen rolden en zelfs de bovenlichamen onvast op de bekkens kwamen te zitten, en illustreerde daarom zijn voorstel nog rustig met enkele saillante punten uit zijn laatste geestelijke afwezigheid.
Leinsdorf was het eerst weer bij kennis. "Precies!" zei hij, "dus we moeten boven de alle gedane suggesties uitkomen tot we een ware hebben".
Arnheim wilde Leinsdorf van Ulrich redden: "Onze vriend gelooft in de synthetische produceerbaarheid van het juiste leven, zoals we dat kunnen met rubber en stikstof, maar helaas doet de menselijke geest het slecht in een chemische fabriek".
Maar Leinsdorf schudde geergerd zijn kop. "Ik begrijp hem heel goed", zei hij, "Vroeger werd je geboren in een duidelijke, al eeuwen stabiele wereld, en je kwam terecht in één van het beperkte aantal daarin bestaande posities. En daar groeide je dan in door de daar gereedliggende bijbehorende geest over te nemen. Zo iemand werd je dan: timmerman, wever, officier, edelman enzovoort. Tegenwoordig is dat systeem van posities aan voortdurende verandering onderhevig, nieuwe beroepen waarbij de oude geestelijke orientaties niet passen, dus de moraal die bij die nieuwe posities hoort moet telkens opnieuw worden bedacht. En zo moet de ziel telkens opnieuw ontworpen worden. Als je dat aan de mensen zelf overlaat krijg je wat we nu overal om ons heen zien Dat impliceert dat ook bij de herorientatie der zielen de overlevering van het handwerk vervangen moet worden door de intelligentie van de moderne fabriek". Leinsdorf wist zelf niet wat hem overkwam, in de aanloop had hij Ulrich volkomen van zijn stuk aangestaard.
"Maar wat de Herr Doktor allemaal zegt dat gaat toch helemaal niet?", zei Arnheim nadrukkelijk.
"O nee?" zei Graaf Leinsdorf strijdlustig.
Diotima wierp zich er tussen. "Maar wat mijn neef wil dat hebben we toch juist in deze bijeenkomsten geprobeerd?"
"En waarom kwam er niets uit?" riep Zijne Doorluchtigheid, "Ik zag het van het begin aankomen. Die psychoanalyse en die relativiteitstheorie, of hoe die zooi allemaal heet, dat borrelt allemaal maar wat nonchalant op zonder zorg voor de gevolgen of besef voor het geheel en de verantwoordelijkheid! Misschien heeft de Herr Doktor het niet helemaal vlekkeloos uitgedrukt, maar het is toch zo: er wordt iets nieuws in elkaar geflanst, nauwelijks zijn we begonnen om te kijken of het wat is geworden of we maken al weer het volgende en de rest is ook al weer met iets anders bezig, of heeft het zelfs niet eens gezien. Een zwijnerij!"
Spijkers met koppen. Het hoge woord eruit. En die Arnheim is er ook zo een, dacht Leinsdorf. En de rest van wat hij zegt is overbodig want daarvoor hebben we al de religie.
Wat Arnheim er ook van door moge hebben gehad, hij trok bleek weg. Maar schuchter leek hij er niet. Eerder beledigd. Tegelijk leken zijn recente hotelkamerbesluiten Ulrich voor zich te winnen nu ineens een brug te ver zodat hij het daaronder geperste probleem weer pijnlijk voelde opveren. Als een Hans Sepp begon hij nog een achterhoedegevecht en vroeg Ulrich: "Stel je mag je plan uitvoeren, wat ga je dan doen? Dat willen wij nu allemaal wel weten!".
Tuzzi's echtgenote raakte in allerlei gedachten over Ulrich, Arnheim, haar man, echtbreuk, moord, en zo meer. Zonder daar iets van te bevroeden observeerde Tuzzi met leedvermaak, en zij het ook met enige bewondering voor deze mooie en hem, hoe vreemd ook, eventjes sympathieke beweging van Leinsdorf, deze hoogideeele schipbreuk van Diotima en haar Malle Mannen.
Ulrich dacht aan Gerda. Daar was de tijd van gesprekken voorbij, hij stond nu, besefte hij, met haar voor de "tweede hindernis", zou Hans zeggen. Het was dus neuken of barsten. Barsten, concludeerde hij.
Hij had geen zin meer op Arnheim in te gaan, keek op zijn horloge en zei glimlachend dat het maar een andere keer moest.
Dat verbond hem weer met de anderen. Tuzzi maakte een bedtijd-beweginkje, Leinsdorf was weer tot rust. Had graag de Pruis nog door Ulrich doorgetrokken zien worden, maar ach, het was mooi genoeg afgelopen. Als iemand je bevalt, dan is dat gewoon zo, dacht hij, al kan die ander nog zo goed lullen. En hij zei het ook: "Het komt er bijna op neer dat een net, sympathiek mens überhaupt niets doms kan doen of zeggen!"
Opbraak. De generaal had nog geen plek in zijn uniform voor zijn nieuwe hoornbril en poogde verscheidene zakjes tevergeefs, terwijl hij tegen Tuzzi mompelde: "Gewapende ideeenvrede".
"Wat hebben we nou besloten?", vroeg de graaf nog.
Geen reactie.
"Nou ja dat gaan we tenslotte nog zien", zei hij tegen de ruggen.
117 Rachel's zwarte dag.
Het ontwaken van de man met Rachel als doelwit had Soliman een koele jagersconcentratie bezorgd. Maar de onbekendheid met het vak deed hem zich weer een knaapje voelen, die hij ook nog was: hij knoopte lakens en bestudeerde de beklimbaarheid van gevels.
Rachel's Ulrich-avontuur had een erotische bloemenregen veroorzaakt die op Soliman terechtkwam. Maar het was druk, de kokkin was ziek en ze werden door hun beider superieuren wat korter gehouden, kennelijk in commissie.
Rachel bleek praktischer dan Soliman. Zij begreep dat een kwartier het langste was dat er in zat, controleerde nauwkeurig het tijdsverloop van de vaste gebeurtenissen in huis, wachtte op een kleine gelegenheid Soliman snel een tweede weg naar haar kamer te laten zien, organiseerde vervolgens enkele droogoefeningen voor de operatie met geldige verklaring voor het geval van betrapping, en wachtte vervolgens haar kans af.
Die kwam: de avond was gevorderd, er werd niet meer voor haar gescheld, en het salongebral had de regelmatigheid die erop wees dat niemand nog aanstalten voor vertrek maakte.
Eenmaal in de kamer was het toch Soliman die de grendel erop deed, maar het licht durfden ze niet aan te doen. Hij moest de aanvechting bedwingen haar tot gillens te knijpen om zijn mannelijke triomf te vieren. Maar het lukte.
Hoe verder? Rachel wist het. De twee hadden het in verband met de liefde tussen hun superieuren over de nieuwe frivoliteit van Diotima's ondergoed gehad. Rachel mocht van Diotima alles wat die niet meer droeg vermaken om af te dragen en zo kon ze Soliman nu met een kantrandje aan haar slipje de immoraliteit van haar bazin demonstreren. Zij toonde zich er vast van overtuigd dat Soliman zwart ondergoed had, want dat was haar verteld zei ze.
En daar suisde in het donker de zwevende storm van de liefde, zette hen weer hard op de grond en verdween, en het donker leek zwarte kool waar ze zich mee hadden besmeurd.
Nu had ook Rachel geen idee meer van tijd. Snel trok men zijn kleding recht, maar Soliman had zijn rok met al die knoopjes afgerukt. Rachel hielp hem, meer doelgericht dan liefderijk, en ook Soliman hoefde die laatste kus niet meer, leek niet geinteresseerd in hoe hij de zaak achterliet en wilde snel weg, in veiligheid, als een dief met zijn buit.
Rachel bekroop de teleurstelling over het contrast tussen haar dromen en dit altijd liegende Solimannetje. Ze was weer een dienstmeisje, maar nu een die bang was zwanger te zijn geraakt.
Ze schoof de grendel er af. "Nu moet je me nog een kus geven". Dat vond ze er bij horen.
Het smaakte beiden als tandpasta.
Tot haar verbazing trof ze de salon zoals ze hem verlaten had. Iedereen bralde nog op dezelfde licht verveelde toon.
Na afloop kwam ze het haar kammen van Diotima die haar dienares vriendelijk op de hand klopte en zei: "Ik ben blij dat mijn vermaningen succes bij je hebben gehad!"
118. Doodt hem dan toch!
Walter was zijn nette kleren aan het aantrekken. Er was demonstratie in de stad aangekondigd. "Groot gelijk", zei hij geergerd, "die Parallelactie is een zwendel!"
"En wat hebben ze aan hun geschreeuw?" vroeg Clarisse.
"Op straat vormen ze tenminste een lichamelijke trein en wordt er niet gedacht en geschreven, dat is al een goed begin!"
Het kabinet had ook weer eens ruzie de laatste week. De Polen, op de wip, waren naar huis voor ruggespraak. De rijksbrede ergernis over Parallelactie was voor de ruziemakers aan alle kanten een geschenk uit de hemel. De President van Politie zat bij zijn plattegrond van Wenen en hergroepeerde zijn paardenpeletons.
"Hoort Ulrich bij de vijand?"
"Politiek interesseert hem niet, maar hij verkeert wel in die kringen".
"Ik wil mee".
"Nee dan blijf ik liever bij jou thuis". Walter vond haar geest er te wankel voor.
"Nee ga jij dan maar". Ze wou alleen zijn. Ze was Nietzsche aan het lezen, ze had het boek in een hand met een vinger ergens tussen de bladzijden.
Maar Walter wou al niet meer. "Waar ben je aan het lezen?".
Dat ging hem niet aan (de Verarming van de Wil door het Moderne Verval, de Desintegratie deszelfs in details, het Verlies van het Geheel, maar dat kreeg hij dus niet te horen).
Deze weigering deed Walter het thuisfront gevaarlijker achter achten dan de Parallelactie. Hij bleef. Want daar moest het toch uiteindelijk gebeuren: normaliseren. Een kind. Liefst vijf, als hij het zou kunnen betalen.
Maar ze wou niet. Hij greep naar het boek.
Verzet.
Ach, wat moest hij ook met dat boek. Hij liet het los.
"Waarom laat je me niet zien wat je gelezen hebt, laten we toch spreken".
"Men kan niet 'spreken' ! Jij wil een kind om zelf niets te hoeven presteren". Ze wist dat als ze hierin toegaf, alles verloren zou zijn. En ze was op weg de andere kant op: buigen of barsten.
Daar stond ze. Haat. Nou ja, hetzelfde als laatst: klaviertoorn.
Walter trok bleek weg en zijn tanden werden zichtbaar. "Hoed je voor het genie! En jij zeker!". Hij schreeuwde het.
Dat was Ulrich. En dat was op eigen gelegenheid uit zijn keel gekomen. En het "genie", dat was volstrekt sarcasme.
Als hij die Nietzsche passage had kunnen lezen waar Clarisse haar duim tussen had omdat ze het over Walter vond gaan, had hij er onmiddellijk Ulrich in gezien. Hij voelde zich alsof hij zijn hoed opzette en de stad inging. De huizen woeien voor hem opzij. Hij kwam tussen vriendelijke mensen. Vandaar zei hij tegen Clarisse: "Je moet juist als je je tegengesteld aan anderen voelt een grondbeweging naar hen toe voelen".
Ieder mens heeft iets met een speciale diersoort. Walter was er van overtuigd. Bij hem was dat de vis. Steunend in hetzelfde medium als waarin hij beweegt. Niet als de mens, steunend op aarde, bewegend door lucht weg te duwen.
Clarisse wist ervan en had voor vissen de naam "waterbourgeois" bedacht. Trouwens Walter hield ook van vis fileren en vis eten. Toch niet leuk voor die beesten.
Walter herinnerde het zich beledigd. Hij waande zich nog steeds half in de stad en het werd goed visweer. De mensen droegen hoeden maar geen kragen. Het waren geen bourgeois. Fabrieksarbeiders. Maar die blote halzen ... iets verontrustends. Daar ging het vissen regenen. Iemand riep een hondje.
Hij zag Clarisse weer. Zij zou er trots op zijn dat hij zo ontoerekeningsvatbaar kon zijn, een mooie opsteker, maar hij schaamde zich ten overstaan van de levensopvatting waarin hij zelf terechtgekomen was. Zo resulteerde het geheel in een gevoel dat er iets verschrikkelijks voor de deur stond.
Terwijl hij niet meer durfde zeggen wat hij zeggen wou omdat hij er niet zeker van was of ze niet inmiddels al verder in het gesprek waren, zei Clarisse: "Als je Ulrich wilt doden, doe dat dan toch! Je hebt te veel geweten; een kunstenaar kan goede muziek alleen zonder geweten maken".
Walter stond met de mond vol tanden. Hij wilde het niet begrijpen, tot hij ging denken dat Clarisse de hele oorzaak van zijn vlucht in die stadvissen-hallucinatie had verwoord. En dat zijn drang gewoon mens te worden een andere drang, die om zich te onderscheiden, moest onderdrukken. "Hoe krijg je het in je hersens!", hij zei het enkele keren.
En daar had hij weer dat gevoel dat haar afkerig gezicht tegen hem door liefde voor Ulrich werd veroorzaakt. Daar ging hij weer. Hij kon het niet laten: "Ben je ..."
"Ik wil geen kind van je; ik wil geen kind van je". Ze gaf hem telkens als ze het zei een vluchtig kusje.
En weg was ze.
Jaloers stond hij bij de piano. Ging zitten. Stak een sigaret aan. En daar klonk weer de ruggemergmuziek van de Saksische tovenaar.
Toen zette hij zijn hoed op en toog naar de stad.
Maar alles leek normaal. Hij voelde zich verwant met de rust van de vastgestelde prijs van het tramkaartje, de haltes, de klokken.
119. Contramine en verleiding.
Hij wist het sinds een paar dagen maar nu stond het dan ook in de krant, en kon hij er mee tevoorschijn komen. Opgetogen maar met uitgestreken gezicht was Leo, de krant in de hand, op zoek naar zijn vrouw en dochter. Hij vond alleen Gerda. Langs zijn neus las hij een berichtje over hun held Arnheim voor: "... de Galicische olievelden onder controle van zijn concern brengen ...".
Zo. Die zat, dacht hij. Afwachten loont. En dan toeslaan. Met de krant als een pitbull in diens nekvel liep hij onmiddellijk weer naar zijn kamer, bedenkend dat hij van een verstandig man als Arnheim ook niet anders had verwacht, vergetend dat hij hem tot voor enkele dagen, in dapper stil gehouden verzet tegen zijn gezin, nog een zwetser had gevonden.
En zo zag niemand het verbluffende effect van deze korte mededeling op Gerda. Zij rende naar de spiegel en begon zenuwachtig aan zichzelf te plukken, mompelend: "Hij houdt niet van mij, hoe kan hij ook als ik er zo uitzie. Hij is het niet waard, ik hou mezelf voor de gek". Greep jas en hoed, trok zelfs nog een sluier uit een la en rende de deur uit. Naar Ulrich.
Die legde zonder omhaal zijn arm om haar schouder en kuste haar, langzaam, overal tussen kraag en haren. Bij haar lippen kreeg hij het gevoel dat een klein kind de armpjes om zijn nek sloeg. Hij dacht aan de schitterende lichamen van Bonadea en Diotima.
Gerda raakte door deze onverwacht innige begroeting totaal van de wereld maar toen hij haar even aankeek kreeg ze de benen er weer onder. "Je hebt nog helemaal niet gevraagd waarom ik gekomen ben!"
"Omdat je van me houdt".
"Nee, omdat je vriend Arnheim je nicht bedriegt; hij heeft heel andere plannen!". En ze gaf het ultrakorte bericht van haar vader door.
Ulrich voelde zich er redelijk zeker van dat Diotima hier niets van wist. Een nieuwe kans voor hem Diotima ervan te overtuigen dat ze bezig was met gespreide zielevleugelen een belachelijke teleurstelling in te vliegen.
En door dit alles afgeleid zat hij hier, met Gerda. "Je papa is geweldig", zei hij dus maar.
En zo zat ze er eigenlijk maar een beetje bij, als figurante in het gebeuren. Door eigen toedoen, maar ze had het niet voorzien. Wat had ze eigenlijk verwacht? Ze wist het niet meer. Wel was deze onverwachte rol een weldadige afwisseling van het de hele tijd Papa pesten en "ernstig genomen" willen worden met Hans, welhaast een wat bizarre terugkeer in de schoot van de familie, waardoor ze in een streven naar wat meer hoogte Ulrich wat afweerde en zei: "Wij willen ons eerst menselijk samen voelen, het overige dient zich vanzelf aan". Dat had ze nog even van het Hans-gedoe, waar ze voor het overige van genezen leek.
Maar Ulrich's arm bleef stevig om haar schouder. Ulrich begreep dat hij zijn overige gedachten van zich af moest zetten want eerst moest Gerda, al had hij er niet veel zin in, een beurt hebben. Daar was ze tenslotte voor gekomen.
Gerda zat met een wat kromme rug en de blik weerbarstig op menselijk samen voelen naar de punten van haar schoenen te kijken. Dat hou je niet lang vol, wist Ulrich, dus hij wachtte rustig af. En ja, ze draaide haar hoofd en keek in de ogen van haar verleider.
Kussen. En daar ging ze. Het was maar een stap of tien naar zijn bed. Ze liet zich willoos leiden, alsof ze gewond of ziek was, vreemd, voetje voor voetje, maar ze liep zelf. In het voorbijgaan zag ze haar koperrode gezicht in een spiegel. Met bleke vlekken. Het moet zo zijn, dacht ze.
Ulrich kreeg het niet van zichzelf gedaan om haar teder bij het uitkleden te helpen. Hij stond ernaast en wierp zijn kleren uit. Gerda zag het machtige mannenlichaam, gewelddadigheid en schoonheid in evenwicht. Verschrikt zag ze dat ze kippevel had gekregen. Geen gezicht!
Ze wilde iets zeggen wat Ulrich heel anders haar geliefde zou maken dan met wat ze nu gingen doen. Ze zag zich even in een onafzienbaar veld van kaarsen staan, die als rijen stiefmoedertjes in de bodem waren geprikt en allemaal in één keer gingen branden. Maar ze kreeg er geen woord uit. Ze voelde zich lelijk en zielig, haar armen trilden, ze kreeg het niet over zich haar laatste kleren uit te doen, perste haar bloedeloze lippen op elkaar uit angst dat die zonder spreken zouden gaan flubberen.
Ulrich kreeg had haar precaire toestand in de gaten, maakte haar schouderbandje los. Ze schoof in bed. Nu er niets meer aan te doen was wou ze het, net als hij, maar zo snel mogelijk gehad hebben, leek het Ulrich. Zijn handen voelden overal haar angstige kippevel. Zelf voelde hij zich alleen maar verschrikt. Een lichaampje voor de helft al slap, voor de andere helft nog onrijp.
Om niet uit bed te springen zette Ulrich's ziel de allerzwaarste middelen in: demonen der leegte, zoals je ze achter alle beelden van het leven hebt, kwamen tevoorschijn en bewogen hem lustmoordachtig, of zelfs lustzelfmoordachtig, als dat bestaat.
Hij dacht ineens aan zijn beroving 's nachts op straat, maar deze keer zou hij zich niet ... maar er gebeurde iets ontzettends wat die rovers niet in huis hadden.
Voor Gerda leek het inmiddels meer een terechtstelling. Ze voelde ergens nog wel een onzegbare vriendschap en tederheid, maar niet voor deze naakte man waarvan zij vijandigheid ried, en die haar offer niet serieus nam maar haar ook geen keus liet.
Ineens schreeuwde ze. Een alarm van kleine schreeuwstootjes. Handen tegen de borst, nagels uit, dijen krampachtig tegen elkaar. Golvende lipbewegingen, rollende ogen. Haar lichaam weigerde haar verdere medewerking. Gek, ze was er machteloos aan overgeleverd, maar het voelde toch als beschamend theater.
Ulrich had er wel eens over gelezen. Hard terugschreeuwen kon helpen, of een klap. Hij bedacht dat een jongere man hem er misschien gewoon toch in zou steken, en wie weet zou dat ook werken, moet je zo'n domme gans niets meer toegeven als ze eenmaal zo ver is gegaan.
Maar hij fluisterde troostende woorden: dat hij niks ging doen, er was toch ook nog niks gebeurd, hij had er spijt van, enzovoort, belachelijk en onwaardig gedoe. Kutgeit.
Hij vond de uitknop van het alarm niet maar het werd geleidelijk zachter en toen hield het helemaal op. Ze ging rechtop in bed zitten maar was er nog helemaal niet bij. Ulrich's walging versterkt doordat hij nu naar alleen een onappetijtelijk scharminkelig lichaampje zat te kijken.
Daar was ze. Ze merkte dat ze niets aan had, ze ontdekte Ulrich en werd knalrood. Ulrich herhaalde alles maar wat hij tijdens haar alarmfase tegen haar had gezegd, ze zou er toch wel niets van gehoord hebben. Haar bewustzijn van hoe het allemaal gekomen was herstelde zich. Deze ijverig fluisterende man klonk veel tederder dan daarstraks, maar dat kwam omdat hij haar ziek had gemaakt. Ze wou er helemaal niet meer zijn. Nergens. Duwde hem weg, zocht naar haar ondergoed. Ulrich hielp haar met de kleren. Beiden hadden het gevoel dat ze bezig waren een kind aan te kleden.
Gerda ging staan, wankelde wat, maar kon de gevoelens bij vertrek van huis al naast die bij de terugkeer zetten. Ze schaamde zich, voelde zich mislukt, was niet boos op Ulrich maar had totaal genoeg van hem. Ze sloeg het aanbod een wagen te halen af en verdween zonder hem aan te kijken.
Ulrich keek haar na en voelde zich een jongen. Hij had haar natuurlijk zo niet mogen laten gaan. Maar hij stond zelf nog in zijn blote kont, wat er ook al niet toe bijdroeg de zaak wel te blijven overwegen.
120. De Parallelactie veroorzaakt oproer.
Walter stapte uit in het centrum. Aanvankelijk niets bijzonders, maar er hing iets in de lucht, iets waardoor je jezelf een beetje vergat, dat je ambtenaar van het kunstdepartement was, mislukt musicus en schilder, gekweld echtgenoot van Clarisse en zo meer. Bevrijdend wel.
Geleidelijk groeide de dichtheid tot die van vuil en blad zoals dat bij harde windvlagen over de grond gaat schuiven. Het werd in optocht marcheren.
Je voelde het makkelijk worden links en rechts van gedachten te gaan wisselen. Zo hoorde Walter dat er een betuiging van staatstrouw op handen was, een ander meende dat het tegen een overpatriottische groepering ging, dan zou volgens weer anderen het Duitse volk de regering tot minder toegeeflijkheid jegens de Slavische ambitie willen manen, maar je hoorde ook dat goedgezinde Kakaniërs wilden laten zien dat ze genoeg hadden van de onrust de laatste tijd. Hij zag een Duitser en een Hongaar elkaar onder gelach van omstanders de hand drukken in hun unanieme afkeer van de eenheid van het Keizerrijk.
Protest, van het oude tegen het nieuwe, of het nieuwe tegen het oude, iedereen vond dat de tijd gekomen was dat er wat gebeurde. Hoe verder Walter liep hoe dichter de drommen werden en hoe minder vrouwen. Men had er genoeg van en de stemming zat er in. Grote pelotons bereden politie met rode halskragen leken een feestelijke omlijsting van een krijgslustig, opgewekt gebeuren te vormen als bij een grote internationale sportwedstrijd. Het rook naar broederschap, saamhorigheid, aanmoediging, bloemenregen.
Er kwam meer sfeer door een troep studenten die al ergens in actie leken te zijn geweest en daar nog erg opgewonden en luidruchtig over waren.
Tsja hoe gaat zoiets. De spanning groeit en ergens op de plek van de minste weerstand, gaat het ontladen. Dat gebeurt bij de kwetsbaarste, makkelijkst te irriteren, simpelste lieden. Ze gaan spanning afgeven, maar niet die van hen zelf maar van iedereen achter hen. En hoe elk mens die spanning heeft opgebouwd die het aan dit proces bijdraagt, ja dat zal allemaal wel verschillen, is niet meer te achterhalen, en doet er niet meer toe.
In een militaire veldslag heb je er officieren bij, die precies weten welke types je vooraan moet zetten. En hier, daarachter bij die gereedstaande politieruiterpelotons, weten de officieren dat ook. In de massa gaat zoiets vanzelf.
Walter doorzag dat proces heel goed en hield zich er vrij van, maar voelde hoe het hem wilde grijpen. Het leek hem dat Clarisse nu niet meer te houden zou zijn geweest en bedacht hoe ze bezig was gek te worden, en hij ook als hij zo doorging. Maar goed, altijd nog beter dan in deze massa onder te duiken. Maar hij deed het toch. Een beetje.
Ulrich had inmiddels langs een andere weg Leinsdorf's paleis bereikt. Die wist inmiddels dat hij doelwit was van de demonstratie. "Ik moet iets terugnemen", zei hij ironisch, "ik heb wel eens met nadruk gezegd dat als veel mensen ergens vóór zijn, er altijd iets bruikbaars uit komt. Maar er zijn natuurlijk uitzonderingen!"
De majordomus berichtte dat de kop van de demonstratie het paleis naderde, of de poort en de vensterluiken ook dicht moesten.
"Ben je belazerd" zei Zijne Doorluchtigheid, "open houden! Er is genoeg politie!"
Daar kwamen ze aan, met links en rechts een rij agenten. De kop hield in en een verdichting in de menigte schoof naar achteren als in een spier die zich voor een slag verdikt. De slag kwam: een onverstaanbaar scanderen. Van het paleis af zag je eerst alle monden opengaan en dan kwam pas het geluid.
"Wat roepen ze?" vroeg Zijne Doorluchtigheid. Ulrich had vermoedens maar het leek hem beter niets verstaan te hebben. Hij had over Arnheim's Galicische olievelden wilden vertellen maar de urgentie leek geweken, dat kon later. Even was hij weer cavalerievaandrig en zei: "Met één compagnie veeg je dit plein zó leeg".
Geweld, het deed hem denken hoe hij Gerda besprongen had als een grote hond een jankend klein hondje, het kwelde hem, behalve als hij aan Arnheim dacht. Nou ja, allemaal komedie, dit hier op het plein ook! Die stonden daar ook niet voor de kill, geen politieman daar beneden die nerveus aan zijn wapen voelde. Jullie met zijn allen gezellig samen, ik in mijn eentje hier, dacht hij jaloers. Assymetrie. Helaas. Of hij moest woest worden en eropaf gaan.
Ineens begreep hij dat ze hem zagen en dachten dat hij de graaf was. Men zwaaide quasi-aggressief met stokken, maar Ulrich voelde nog het meest hun uitgelatenheid. De achter lopenden drongen de voorsten het plein weer af en wie voorbij was leek ook te voelen zijn beurt te hebben gehad en weer tot zichzelf te komen.
Ulrich vermaakte zich er mee, tot hij ineens dacht: "Dit leven is gewoon te erg. Ik wil het niet meer meemaken en ik ben moe me er tegen te verzetten".
Daar stond hij. Vóór hem het toneel van het volk, achter hem dat van Leinsdorf's antieke bureau en vensterbehang. En die vormden één schouwspel, met hem, die er niet eens hoorde, ertussen als toeschouwer.
Hij schudde de hele indruk fel van zich af, en Leinsdorf zag het. "Wat heb jij vandaag?" zei hij, "trek het je niet zo aan! We doen het goed, we moeten de Duitsers over de niet-Duitsers aan ons binden, het kan even zeer doen maar het gaat lukken!".
Dat deed Ulrich goed. Hij landde weer op aarde, alwaar hij, vreemd genoeg, zich voornam nu toch eens een echte misdaad te begaan, alsof hij Moosbrugger op een bankje in het park gesproken had en die hem had geinspireerd diens voorbeeld te volgen. Als een methode om, niet geestelijk, maar met bloed, armen en benen afstand te nemen van het leven zonder er meteen zelfmoord voor te hoeven plegen.
"Ik kan hier niet weg", zei de Graaf, "maar ga jij naar je nicht, zeg ... ja zeg dat sterke medicijnen een krachtige werking hebben, wie het leven wil verbeteren moet durven branden en snijden!". Zijn kinbaard steeg en zakte loodrecht, en hij vervolgde: "Zeg ook dat ze zich geen zorgen moet maken. De wildste mannen zijn het juist die we er het makkelijkste bij krijgen".
"Want oppositie", verduidelijkte hij tegen Ulrich, "houdt op oppositie te zijn zodra ze het roer mogen vasthouden. Ik bedoel niet de tautologie, ik bedoel dat de slimmen onder hen dan alles pijlsnel leren begrijpen. Dat is het feitelijke, betrouwbare en stabiele van de politiek!"
121. Het onderhoud.
Diotima was niet thuis, zei Rachel bij het opendoen, maar Arnheim wachtte binnen al op haar. Ulrich zei dat hij dat dan ook maar zou doen en trad binnen zonder te zien dat Rachels hoofd vuurrood was van berouw.
Geen van beide heren had meteen een begin, Arnheim uiteindelijk het eerst: "Ik begrijp u niet, het is toch duizendmaal belangrijker het leven aan te gaan dan te schrijven?"
"Ik schrijf ja niks", zei Ulrich.
"Dat is maar goed ook". Met zoiets had je Arnheim niet, want dan ging hij gewoon door: "Schrijven is net als een parel, een ziekte ... " enzovoort.
Maar toen dat over was kon Ulrich het toch niet laten: "U bent toch zelf een beroemd schrijver?"
"Ach dat stelt niets voor". Hij stelde hun laatste gesprek als een vruchtbaar zoeken voor en vroeg: "druk ik mij goed uit als ik zeg dat men volgens u met een beperkt werkelijksgeweten moet leven?"
Ulrich glimlachte om aan te geven dat hij dat zo nog niet kon zeggen.
"Een zwevend leven, als een metafoor die twee werelden verbindt maar zich tot geen bekent? En, wat u tegen uw nicht over mij hebt gezegd, was boeiend, hoewel krenkend. Dat ik een soort Pruisische zakenmilitarist ben, die zulke dingen allemaal niet begrijpt. Ik zie heel goed waar u heen wilt, en veel daarvan staat mij na, maar uw eis de werkelijksheidsbetekenis van ons handelen te negeren, dat 'voorlopige definitieve' zoals Leinsdorf het zo mooi zegt, je kunt toch niet eisen dat dat geheel buiten beschouwing gelaten wordt?".
"Ik eis helemaal niets", zei Ulrich.
"Je eist zelfs heel wat meer dan dat", vervolgde Arnheim. "Maar laat ik nu, als ik mag, deze vraag stellen: ik hoorde van uw nicht uw mening over Moosbrugger. Als die definitief voor de uitvoering van zijn doodsvonnis stond en u wist iets om het te laten ontsnappen, zou u dat doen?"
"Nee."
"Echt niet?"
"Nou, ik denk het niet maar het hangt ervan af hoe ik het zou gaan zien als ik er voor stond. Ik zou het onjuist vinden, maar misschien ook kunnen denken dat in een wereld zoals deze overwegingen van juistheid zinloos zijn, en een nieuwe lijn trekken".
"Hij moet onschadelijk gemaakt worden", zei Arnheim, "maar in oude tijden zouden zijn hallucinaties religieus zijn geduid, en wie weet wat men had gedaan: hem de woestijn in sturen, of hem als visionair gaan aanbidden, wie weet, Abraham wilde Isaac ook slachten. Zulk soort zekerheden hebben wij niet meer en we zijn hypocriet geworden!". Dit was allemaal wat gewaagd van Arnheim, wellicht uitgelokt door irritatie over Ulrich's irritante weigering te zeggen dat hij Moosbrugger zou redden.
"Zou u hem bevrijden?" vroeg Ulrich.
"Nee", glimlachte Arnheim, "maar ik wil u een ander voorstel doen, want uw wantrouwen tegen mij kwetst me, ik wil u zelfs voor me winnen!". En daar begon Arnheim een uitgebreid exposé over de organisatiestructuur van zeer grote internationale ondernemingen als die van hemzelf, daarbij benadrukkend dat personen in de verschillende organen van een dergelijke organisatie zeer vaak in hun rol andere beslissingen nemen dan ze als privé persoon zouden doen. Ook Tuzzi, stelde Arnheim, als die ooit het teken van oorlog zou geven, zou dat op zuiver technische gronden doen.
Daar verraste hij Ulrich niet mee. Die wist heel goed dat een soldaat de oorlog in wordt gestuurd door leiders die zelf geen gevaar lopen. Dat was niet lang na de Trojaanse oorlog al begonnen natuurlijk, maar dat soort principle-agent verhoudingen waren door de moderne arbeidsverdeling een algemeen verschijnsel geworden. De scrupules die Arnheim daarover had, of veinsde, vond Ulrich achterlijk en ze gaven hem de voldoening van een met honderd kilometer per uur passerende eigentijds gemotoriseerde weggebruiker die de moralist langs de weg onder het stof achterlaat. "Uw vraag is neem ik aan of wij hier iets aan kunnen doen zonder als mensheid op onze schreden terug te keren".
"Uw Algemeen Secretariaat voor de Nauwkeurigheid van de Ziel! Ik spot niet graag, maar ik heb uw spot te dienaangaande nooit geheel voor spot gehouden!"
"Maar dat was het wel. Ik geloof totaal niet dat zoiets mogelijk is. Ik zou nog eerder geloven dat de duivel Europa zo heeft gemaakt om zijn concurrent God eens wat te laten zien!".
"En waarom ergerde u zich er dan zo over dat ik u niet wilde geloven?"
Ulrich gaf geen antwoord.
"Dit valt", zei Arnheim, "ook weer niet te rijmen met een heel aantal andere dingen die ik u heb horen beweren. Ik hoor afwisselend schetsen van grootse menselijke programma's en onverschilligheid".
Ulrich verwaardigde zich weer niet te antwoorden.
Arnheim bracht met gemak de hoffelijkheid op die op een dergelijke botheid het beste antwoord is en legde uit dat zijn exposé over organisatiestructuren tot doel had te laten zien de de morele vragen een daarvan aparte behandeling vergden.
"Vergeeft u mij" zei Ulrich, "ziet u het ook als een eigentijdse vorm van indirectheid en bewustzijnsopdeling als men mystieke gevoelens brengt in de ziel van een vrouw, terwijl men het als het verstandigste beschouwt haar lichaam over te laten aan haar echtgenoot?".
Arnheim verschoot ietsje van kleur maar raakte niet van zijn stuk. "Dit is mij niet geheel duidelijk, maar als u over een vrouw spreekt van wie u houdt, dan kon u dat niet zeggen want de werkelijkheid is altijd rijker dan de lijnenvoering van de principes ... u laat zich ook niet makkelijk vangen", zei hij vervolgens met een mengsel van erkenning en spijt. "Laat ik gewoon doorgaan met waar ik heen wilde: ik stel u voor tot mijn firma toe te treden".
Als het de opzet was geweest Ulrich te verrassen slaagde die volkomen. En het leek dat Arnheim die verrassing had verwacht want hij negeerde die en begaf zich in de details: Ulrich zou in eerste instantie aan secretaris kunnen zijn aan Arnheim's zijde, waar hij meteen nuttig kon zijn en tegelijk kon leren. "Ik hoop dat u zich niet beledigd voelt door mijn aanbod, het salaris zal ook niet de proporties van een omkoopsom hebben, maar de functie zal het uitzicht bieden uiteindelijk ieder inkomen te verdienen dat u wenselijk lijkt. Ik denk dat u na een jaar een heel andere indruk van mij zult hebben".
Toen het eruit was voelde Arnheim toch wat nervositeit. Ulrich's status was door het uitspreken van dit aanbod in voor hem wat gekrompen, in de buurt van dat van een sollicitant geraakt, en nu wist hij ineens niet wat erger was: een afwijzing of een aanvaarding. Hij had de achtergrond van zijn wat geforceerde hotelkamer-besluit destijds snel onderdrukt: om de neef van Diotoma als zoon tot zich te nemen wegens diens irritant gebrek aan Arnheim-verering, stuitende vaardigheid en bereidheid tot cerebraal weerwoord, en de zekere invloed die die toch op zijn omgeving had. Die aanleiding kwam nu ongewild weer boven. Natuurlijk, hij was veel ouder dan Ulrich. Maar dat wekte tegelijkertijd een verre vage waarschuwing voor diens leeftijdsgenoot Diotima. Per saldo kreeg hij nu vooral gedachten over hoe van Ulrich af te komen als hij het aanbod toch zou gaan overwegen. Dat zou op de een of andere manier wel lukken, stelde hij zichzelf gerust.
"Wat is de commerciele achtergrond van uw aanbod?" vroeg Ulrich.
"Dat kun je niet in geld uitdrukken". zei Arnheim, "Wat ik aan u kan verliezen speelt geen rol tegenover wat ik kan winnen".
"Nou maakt u me wel nieuwsgierig, voor zover mij bekend ben ik nog nooit als rendabel beschouwd".
Arnheim keek of het niet nodig wat hem nog iets over Ulrich te vertellen.
"Maar", hernam Ulrich, "ik hoor dat het contact van mijn nicht en mij hier voor u een bijzaak is en dat u zich Galicische olievelden wilt verwerven?"
Die deed het beter dan die prik met die mystieke gevoelens in dat lichaam van die echtgenoot. Arnheim trok bleek weg, maar kwam langzaam naar hem toe, bedenkend wat hij zou gaan zeggen.
Die was iets te hard, dacht Ulrich, nu heb ik hem de kans gegeven het gesprek te beeindigen wanneer hij wil. "Ik heb u natuurlijk niet willen beledigen, maar dit gesprek kan zijn volle betekenis niet krijgen als we er voor terugschrikken er vol in te gaan".
Inderdaad leek dit Arnheim zijn gevoel van controle enigszins terug te geven. Hij legde zowaar zijn hand, ja eigenlijk zijn arm op Ulrichs schouder. Glimlachend nog wel. "Hoe kunt u zo'n beursgerucht nu serieus nemen".
"Ik heb betere informatie".
"Ik weet dat er over wordt gesproken, ik doe hier natuurlijk ook zaken en ik heb het er inderdaad, ik zeg dit in vertrouwen, met enkele personen over gehad".
"Mijn nicht weet niets van uw olie. Ze is wel door haar man gevraagd op te letten omdat u als vertrouwenspersoon van de Tsaar wordt beschouwd. Maar ze let niet goed op, ik denk omdat ze het idee heeft dat u hier alleen voor haar bent".
"Er zijn overal bijbetekenissen maar weest u toch niet zo ondelicaat!" Arnheim, de arm nog steeds op Ulrich's schouder, bewoog hem wat. Het maakte Ulrich wat onzeker. Te lang en te veel alleen geweest. Herinneringen waarin hij verlangde ergens bij te horen wisselden af met andere waarin hij beter had geweten zijn rug recht te houden. Hij keek naar de man wiens aanbod hij niet echt goed begreep.
Arnheim had Ulrich losgelaten. Er kwamen nog wat uitgelaten roepende late demonstranten voorbij.
Ulrich stond er iets achter Arnheim naar te kijken. Was dit het moment voor de voorgenomen misdaad. Daar was de hals van Arnheim. In zijn zak een stiletto. Het was mogelijk. Maar hij zou ook op het aanbod kunnen ingaan.
Het leek Arnheim dat Ulrich een tandje teruggenomen had en de situatie voor hem weer beheersbaar was geworden.
"Ik kan helaas niet langer op mevrouw Tuzzi blijven wachten", zei Ulrich, "ik moet gaan. Maar ik kan u dus met mijn bedrijfseconomisch onbenul helpen niet al te bedrijfseconomisch te worden?"
"Ja ik ging misschien wat te ver," lachte Arnheim, majesteitelijk vriendelijk met die arm weer op zijn schouder, want dat leek immers te hebben gewerkt, maar al in terugtocht wat zijn aanbod betreft, "eenzaamheid misschien. Neem het mij niet kwalijk".
"Maar natuurlijk niet" zei Ulrich, "ik zal uw voorstel ernstig overwegen".
Enig ongerustheid bekroop Arnheim. Het zou toch ook wel tegen kunnen vallen Ulrich op eervolle wijze buiten de deur te houden.
122 De weg naar huis.
Donker. De demonstranten leken bekaf en ontspannen op hun bedden van hun welverdiende rust te genieten. Ulrich's stappen weerkaatsten van de gevels. Nee hij ging natuurlijk ook niet bij Arnheim werken. Een door de straten van het leven dolend spook dat maar nergens een raam kan vinden waardoor hij naar binnen wil glippen.
Het dacht aan een foto uit zijn kindertijd uit dat album bij Diotima. Op schoot van zijn trotse moeder, zeer jong gestorven. Ouderlijke hoop in kleding en houding geensceneerd, de fotograaf een moment gevonden waarop hij zijn moeder gelukkig toelachte. Hij dacht opnieuw aan zijn jeugdige carosserie op die foto in die liefderijk reeds ver gevorderde walgelijke clichévorm die later zo totaal verloren was gegaan. Daar was hij goed weggekomen! De man zonder vormgeheugen vroeg zich voor de zoveelste keer af hoe die vorm nu bij zoveel anderen zo goed had kunnen houden. Zoiets als een perspectivische verkorting van het verstand moest het zijn: die mensen zien de gaten en onderbrekingen in de gevelrijen niet omdat ze in de lengte de hele straat uit kijken. Dan lijkt het helemaal regelmatig, niets aan de hand. Zo is alles wat hun over de straat van hun leven op de mouw is gespeld ook, en als je dan maar rechtuit blijft kijken en strak die kant op gaat merk je nergens iets van.
Iedereen krijgt van huis zo'n perspectief mee. In een dorp blijft alles je je hele leven aan dat perspectief herinneren en het bevestigen maar in een moderne stad moet je het goed onthouden want anders ben je het kwijt. En dat lukt de meesten best aardig, hoewel een aanzienlijke rest, ook met onvoldoende vormgeheugen, samenschoolt in een regenboog van sektes en bewegingen waarin het levensbeschouwelijke wiel opnieuw word uitgevonden: je slaat een andere lange rechte straat in, ook op weg naar niets.
En dan had je, tenslotte, Ulrich nog. De man die er verbaasd naar stond te kijken. In zijn dooie eentje.
Die arm. Van Arnheim. Zoiets zou hem niet zo onzeker mogen maken. Hij botste op een hoertje. Klein van stuk, dat meisje. Ze leek best aardig, beetje ontroerend zelfs. Alleen is ook maar alleen ... maar hij gaf haar wat geld en liep verder.
Zo was Moosbrugger dus ook zijn slachtoffer tegengekomen. Als hij aan de man dacht steeg er zelfs een soort wellust in hem op, zo beneed hij hem. Hoe had dat zo ver kunnen komen?
"Dit moet allemaal van tafel!" dacht hij. Zijn "time out", de hele reden om terug naar Wenen te komen, moest nu maar eens tot een doorbraak leiden.
Verbaasd keek hij naar zijn malle kasteeltje: alle lichten waren aan. En zijn oude butler was naar familie.
Clarisse.
123. De omkering
Zijn oude butler had tevergeefs geprobeerd de "vergeeft u mij, wat opgewonden" dame duidelijk te maken dat hij weg wilde en niet wist wanneer Ulrich terug zou komen. Toen was hij maar gebleven.
Ze lag op een divan met opgetrokken knieen.
"Ik dacht, een inbreker", zei Ulrich.
"Is misschien ook wel zo", zei ze. "Die ouwe leperd wilde mij eruit hebben, ik zei, ga jij nou maar slapen, maar hij heeft zich beneden ergens verstopt! Hier". Ulrich kreeg een zojuist binnengekomen telegram.
Terwijl Clarisse doorpraatte las hij het.
Zijn vader. Overleden.
Nou was het nooit zo goed geweest tussen hem en zijn vader maar toch voelde hij zich ineens helemáál alleen op de wereld.
"Gefeliciteerd", zei Clarisse toen het haar verteld was, "ben je nou heel rijk?".
"Welgesteld. Dit kasteeltje is eigenlijk wat boven zijn stand". Hij verdween even om zijn reis te laten voorbereiden.
Clarisse had de dag gebruikt haar geloof in Walter's toekomst te verliezen. Als hij bij de kudde wilde horen, het zij zo. De woorden, kussen en tranen spreiden als vleugels, dat leek haar de bedoeling. Het drama van het individu beginnen. Op weg naar Ulrich moest ze er om lachen dat hij door haar "gekte" bang was voor een kind, maar het toch wilde. Zelf zag ze trouwens gekte als bliksem, of een toestand van buitengewone gezondheid. Maar ze wist ook wel dat ze soms niet begrijpelijk was voor anderen en dat alles moest Ulrich allemaal eens goed horen.
"Nou hartelijk gecondoleerd ouwe jongen!"
Hij kende dit, als ze nerveus was, maar het bleef hem elke keer verbluffen.
"Nu moet ik met je praten!".
"Wil je niet eerst iets drinken".
Clarisse maakte een wegwerpgebaar en begon. "Walter wil een kind. Begrijp je dat?"
Ze wachtte even op antwoord maar vervolgde: "Maar ik niet!"
"Nou, dan moet je toch niet meteen boos worden, als jij niet wilt gebeurt het toch niet".
"Maar dan zakt hij als een pudding in elkaar".
"Nee hoor, wie elke dag denkt dood te gaan wordt meestal verdomd oud. Ouder dan jij en ik".
"Walter en ik zijn een paraplu, ik ben de stok en hij is de scherm-heer. Hij wil mij beschermen. En daar schijnt hij een kind bij nodig te hebben".
Ulrich lachte wat.
"Hij wil je doden!".
"Ja dat heb jij hem aangeraden!"
"Ik wil dat kind van jou". Ze lachte als een kind dat een brutale wens heeft geuit.
"Ja maar ik ken Walter heel goed, die wil ik toch niet achterna?" zei Ulrich.
"Nee maar dat gaat dan weer aan Walter trekken, jij voelt je schuldig dus je gaat hem helpen en dan komt hij er ook uit. Wij staan immers toch met zijn drieen in een steenblok gehakt".
"Goed", zei Ulrich, "maar je doet veel te snel alsof we het echt gaan doen".
Ze schoof haar arm onder die van Ulrich die slap bleef hangen. "Beval ik je niet? Ach ik weet toch hoe je vaak naar me kijkt. Je bent een duivel, maar een grote, of een god die liegt omdattie incognito wil blijven, je zou me willen − "
Nu had ze zijn andere arm ook te pakken.
Nu gaat ze huilen, dacht Ulrich.
Maar nee.
"Je had me al lang tussen de tanden van je liegmuil genomen als je jezelf zover kon krijgen mij jezelf te laten zien".
Ulrich bevrijdde zich subtiel.
Clarisse ging op de divan zitten alsof Ulrich haar daar had neergezet.
"Er gebeurt gewoon niets. Al jaren niet".
Ulrich kreeg met haar te doen en streelde haar haar. "Je zegt veel waars, maar ik zie samenhang niet en kan die sprongen niet volgen".
"Het is toch zo duidelijk als wat? Ik loop in kringetjes rond, beetje schilderen, als om een gat in de muur te camoufleren, dat pianospelen is niet anders. Kijk Walter en jij hebben ook nog ideeen, en zo'n gat, daar moet je door naar buiten! En dat kan ik! En jij hebt de kracht ook nog maar je wil niet, en ik weet niet waarom, ik schud je verdorie door elkaar tot ik je zover heb!"
Zo werd hij vervolgens nog complimenteus een "barbaar" genoemd van wie - en niet van Walter - zij de verlosser van de wereld zou ontvangen. Ulrich kon er niet in meegaan maar als achtergrondmuziek bij de uitvoering van zijn eigen plannen zou het, bedacht hij, erg geschikt zijn.
"Als je niet toegeeft vermoord ik je!".
Ulrich moest steeds harder aan zijn remmen trekken, anders was die verlosser nog onderweg geweest ook.
"Ik wil niet Clarisse", zei hij, en hij liet haar los "Nu wil ik alleen zijn en mijn reis voorbereiden".
Het leek of een roestige schakelaar in Clarisse's hoofd met een keiharde ruk omgezet werd. Ze merkte dat haar rok tot boven haar knieen omhoog was gekropen, schoof hem terug, stond op, trok haar kleren recht en zei: "Natuurlijk, je moet inpakken ik ga weg. Goeie reis. Trouwens, daar kwam ik voor, als je terug bent hebben we Meingast in huis".
Wat had ze graag geweten wat ze allemaal gezegd had, ze wist er niets meer van, dus het moest wel erg belangrijk geweest zijn. Weg was ze.
Ulrich moest Leinsdorf en Diotima nog berichten want het regelen van Vader's zaken zou wel even kunnen duren.
Die Clarisse. Dit was weer een record. Eigenlijk was ze al gek.
Hij was op de helft van zijn reflectie- c.q. vakantiejaar, besefte hij toen hij klaar was en in bed stapte. En niets gebeurd.
Slapen ho maar. Wat er ook niet allemaal gebeurd was vandaag. In een halfslaap treinden herinneringen en beelden voorbij tot hij, wat zweverig geworden, een gevoel kreeg dat er iets in de hele verhouding tussen hem en zijn omgeving veranderde maar onder alles. Onder zintuiglijkheid en verstand bracht iets het hele zaakje in lichte maar niet onaangename, eerder wonderlijke beweging.
Je zou kunnen zeggen dat zijn eenzaamheid groeide en zich verdichtte, door de muren trad en de stad bereikte, groeide in de wereld. "Welke wereld?" dacht hij "Der is der ja geen!"
Daar kreeg hij een slecht humeur van en opende zijn ogen. Het werd al licht. Hij sprong uit bed en rekte zich. Er was iets achter gebleven dat zich niet af liet schudden. Het drong tot hem door wat het was en hij glimlachte: "Een aanval van mevrouw-majoor" noemde hij dat.
Maar er is hier gelukkig niemand om de fout mee te herhalen, dacht zijn verstand.
Zijn oude butler kwam binnen met de plechtigheid van wie vroeg opstaat om zelf een ander te wekken. Hij waste zich, deed wat oefeningen en reed naar het station.
Einde van "Bert leest Musil", fascikel 3/3. U bent op 65% [orig. p. 680] van het tijdens Musil's leven gepubliceerde gedeelte van "Der Mann Ohne Eigenschaften". Dit verhaal is zo ontworpen dat u zonder leemtes in de informatie verder kunt lezen in het origineel bij ZWEITES BUCH DRITTER TEIL - INS TAUSENDJÄHRIGE REICH [DIE VERBRECHER], 1. Die vergessene Schwester [orig. p. 685].