Home
Groeten Index

040219

Een pr�caire landing

 

De door mij zo gedoopte "Pannerdensche Kop", ligt op 700 m aan een samenvoeging van rivieren. Dat is neerwaarts gesproken want zo denken de rivieren. Opwaarts gezien, meer het menselijk streven, spreekt men van een splitsing van het dal.
Vandaag sprong ik van de Grandes Rousses, 3000m, zeven kilometer NO waarts. Begin van de middag. Het was bij mijn hut, de P-kop, dat 700m punt, 7 graden, lente, dus boven op 3000 viel het mee (.6 graden per 100 m lager dus 7 graden vorst). Stralende zon. Een nauwelijks voelbaar Noordewindje. De helling loopt Noordzuid dus je moet een vlak stukje zoeken dat een beetje Noordwaarts naar beneden helt om weg te komen. Dan draaien en het dal in.
In de dalen trekt de wind zich niets van de voorspelling aan. Dat komt zo: de lucht wordt daar overdag warm en wil omhoog. Maar dat gaat zomaar niet. Als luchtbel moet je de sterkste bel in de buurt zijn om je eigen weg te mogen. Immers, luchtbellen willen aan elkaar vast blijven, een warmere luchtbel die omhoog wil trekt en duwt aan koudere buurbellen aan alle kanten die naar beneden willen. In Nederland krijg je coalitievorming: de warmste bellen fuseren en  maken zich los boven het hete zand van de Veluwe. Daar komt een wolk. De koudere bellen van het IJsselmeer fuseren ook en worden over de grond naar de plek  gezogen waar de warme lucht aan het vertrekken is. Het "later op de middag wind van zee" is ook op Harderwijk van toepassing. Met een beetje pech is het 's avonds onweer boven de Veluwe. Dit alles bij "windstilte". Dus geen drukgebieden die zich met de wind bemoeien. Alleen de zon (die land verwarmt en water niet).
Waait het dan ook nog eens in Nederland dan kun je als het niet al te droog of te vochtig is de coalitievorming tussen warme bellen onderling en dito de die van de koude mooi zien: helder witte bloemkoolwolken (warme stijgende luchtstromen) afgewisseld door helderblauwe plekken (dalende koude lucht die beneden de plek inneemt van de opstijgende warme lucht).
Deze onrust zou er zonder zon niet zijn: dan zou de zwaarste lucht, de koude, beneden zijn en de lichtste lucht boven. Geen luchtbel zou ontevreden zijn met zijn plek. De zon stookt letterlijk en figuurlijk: die verwarmt niet de lucht maar de grond. Precies waar de koudste lucht wil liggen warmt de zon de lucht op. Als het over luchtbellen gaat is dat vragen om ruzie.
In de Alpen gelden andere wetten. Want in de dalen zijn er immers maar twee richtingen. De richting wordt bepaald door het warmtesaldo van de warme jongens en de koude kikkerbellen. De sterksten bepalen de richting: omhoog door het dal, of naar beneden door het dal. Daardoor is er een soort getijdenwerking: overdag branden hoge kale rotsen die lekker op de zon staan de lucht warm. Die warme lucht in de hoogte geeft een voordeel aan de warme bellen in de dalen die omhoog willen. Met zijn allen duwen en trekken ze de koude bellen mee en de hele trein zuigt lucht uit de randgebieden van de Alpen aan. Door de dalen suist het naar boven. Hoe meer zon hoe harder. 's Nachts gaat het omgekeerd. Eb en vloed. Maar niet van water maar van wind, en alleen op de zon. Dus een uurtje of twee drie na het moment van de hoogste zon het hardst. De Alpen ademen, zeggen ze ook wel. En de lucht wordt altijd het hardst gezogen naar de hellingen die op een bepaald moment het mooist, dus het heetst, dwars op de zon staan te walmen.
Zoals bij iedere stroom is er een plek waar deze opwaartse windstroom het sterkst is. Dat is iets boven de bomen en andere versperringen op het laagste punt midden door het dal, en dat is natuurlijk altijd precies boven de rivier. Daar ontstaat 's middags bij felle zon een soort windtunneleffect.
Nou, dat wist ik dus allemaal, en ik had parapentisten horen zeggen dat je niet bij bij Allemont (2 km Noord van mijn hut) kon landen want dat het daar te hard woei. Maar ik dacht: dat is 's zomers als de zon heel hard brandt, en bovendien zit ik bij Allemont nog heel hoog en vlieg door naar mijn plek, waar het dal flink breder is. Ik had daar ook al drie dagen gestaan met mijn hut, en er was wel wind geweest, maar zeker niet meer dan windkracht drie. Met drie vliegt een parapentist nog vooruit.
Maar het was ook nog niet zulk mooi weer geweest....
Mind you, die harde "getijden"wind is in de dalrichting opwaarts, dus in deze situatie ongeveer Zuid, terwijl ik op 3000 m wegvlieg in de "Vent Met�o", de offici�le "bovenregonale" weersvoorspellingwind: Noord, zwak.
Goed. Ik weg. Het tussen-hemel-en-aarde-gevoel nog sterker dan anders. Door de winterstabiliteit: kaarsrecht suis je door de dreven, adelaars onder je te klein om te zien. Niets dat je afleidt van de gedachte even mee te mogen doen met de sneeuwtoppen die links en rechts voorbijglijden langs een achtergrond van nog meer sneeuwtoppen links en rechts. 3000 meter is de helft van de hoogste toppen der aarde maar in zo'n zitje onder een zeiltje lijkt het heel wat meer. Er zijn wat thermiekwolkjes 500 m beneden mij (die stippelwolkjes op het kaartje). De dalen zijn doorweekt van smeltwater, dus die aangezogen koude lucht neemt flink wat op, wordt al stijgende kouder en gaat er dan weer neveldruppeltjes van maken. Die wolkenzooi vliegt vooral de westkant, de Chaine de Belledonne op, want die heeft de hele ochtend al in de hete zon liggen te walmen. Maar aan mijn startkant, de Oostkant, begint het ook. Recht boven het dal is het meestal helder, waar de hogere lucht meestal kouder is dan die beneden en dus zakt (om beneden weer met de dalopwaartse luchtbellentrein mee te moeten). Maar soms is zelfs de lucht midden boven het dal relatief warm, kruipt kreunend omhoog, over de koude onderliggende lucht en vormt onder mij een wolk om mij vervolgens een tijdje honkedebonkerig mee omhoog te nemen.
Dat had ik wel verwacht, hoewel ik het nog nooit had meegemaakt. Ik dacht: die zon blijf ik altijd door de mist zien, en ik voor nood heb nog een kompas op mijn horloge. 
En natuurlijk, de zon werd ietsje wateriger maar het horloge hoefde er niet aan te pas te komen. Ik was nog op een dikke 2500 meter, ook in Nederland een normale hoogte voor wolken. Ik wist ook dat het weinig voorstelde. Ik weet niet meer zeker of ik de hele tijd het dal door de mist ben blijven zien, want dat schudden in zo'n zijn water afwerpende warme luchtmassa leidt de zenuwen wat af.
Maar goed, ik kwam er onderuit. Nog een dikke kilometer boven het niveau van de hut.
Was er al Zuidstroom? Ja, maar ik zag de Grandes Rousses goddank nog flink achteruitschuiven ten opzichte van de achterliggende hoge toppen van de Ecrins.
Toch maar opschieten. Eerst  nog even geen leuke bochtjes. Onder mij nog een stuwmeer.
Boven de hut had ik nog bijna een kilometer hoogte.
Een paar leuke rondjes. Goed naar de drift kijken. Die was daar misschien mijn halve snelheid, zo'n 18 km/uur. Op 45 graden van de neerwaartse dalrichting zag ik mezelf niet meer vooruit gaan. Niet veel, maar lager zou het zeker meer zijn.
Op tijd naar mijn beoogde landplek, een weiland bij de Pannerdensche Kop van 250 meter lengte in de windrichting. Aan de wind(zuid)kant blijven pierewaaien, boven de bomenrand. Beetje naar links, beetje naar rechts, want anders zou ik nog flink vooruit gaan. Op 40 meter boven de bomen aan de windkant leek het mij gepiept. Ik ging eens wat meer links en rechts om wat naar achteren te komen, want het laatste stukje dalen tot de grond zou zeker nog vooruit gaan.
30 meter. Een zwieper. Even vloog ik achterwaarts. Maar het was ook een warme zwieper. Die schuift over zijn voorganger heen, schuin omhoog.  Daardoor was ik niet blijven zakken met de 1.5 meter per seconde van zonet, maar op gelijke hoogte gebleven.
De zwieper hield op. Ik ging niet langer achteruit. 30 m hoogte. Vijftig meter naar achteren gewaaid nog 200 meter landruimte achter mij, voor het geval van een nieuwe zwieper.
En die kwam. Weer een warme.
Nu was ik tot de helft van de landingsbaan achteruitgeblazen. Achterom zie ik niet meer dan nog een dikke honderd meter vrije ruimte. Nauwelijks gezakt. Ik zoek een veilige plek waar ik me v��r kan manoeuvreren. Daar is het "bouwrijp". Er is duidelijk een neotruttig wijkje gepland, de krullige lantarenpalen staan al langs van die doolhofsgewijs haakse hoekende asfaltstraten tussen de percelen kopers te trekken. Naast de rivier staat de modelwoning, die mij voor mijn doel minder geschikt lijkt.
De projectontwikkelaars hebben veel struikgewas en takkenbos laten staan op de grenzen tussen de beoogde percelen. Die zou ik overleven, maar Astral zou het niet leuk vinden als haar honderdduizend kevlarlijntjes in die takken gevangen worden, en ik ook niet als ik daar in de zeven graden windkracht vijf een uur moet gaan ontwarren.
Ook weet ik dat ik op het allerlaatst toch weer vooruit zal gaan. Dat heb ik al eens meegemaakt. Dan zit voldoende je tussen de windhindernissen.
Eigenlijk weet ik niet hoe ik precies tussen die modelwoning en de rivier terechtkwam, maar daar, achter de windhekgolf van de modelwoning en de bomen langs de rivier, zakten mijn bergschoenen diep in de modeltuin, die vooralsnog bestond uit een dikke laag zachte compost.
Astral woei in het achterliggende takkenbos en bleef daar klapperen als een zeilboot die net met zwaar weer zijn opschietertje naar de steiger had gemaakt.
 
Ik heb haar uiteindelijk onbeschadigd vrij gekregen. Dat geldt niet voor het takkenbos.
Opvouwen kon ik wel vergeten. Ik heb haar, en de makelaar, die net een kijker had, mijn excuses aangeboden. De kijker mompelde eerbiedig iets over wat men wel niet met de natuur kon doen, en ik zei dat in dit geval eerder het omgekeerde te bezichtigen was geweest. Astral heb ik beloofd dat ik morgen een mooi akkertje zou zoeken om haar van de stront te ontdoen, en haar op een schoon droog plekje losjes opgerold.
Nu zit ik met de vraag of ik mij hierin moet gaan bekwamen, of dat ik dit soort dingen gewoon niet meer moet doen.
Het laatste staat in alle boekjes.
Zolang ik daar nog over nadenk doe ik het maar even niet meer.