Bert hamminga Het onderzoeksprogramma van de neoklassieke synthese


Theorie-ontwikkelings-strategie�n

Het soort uitspraken dat theoretische economen (we noemen dan "Propositions of Economic Theory") typisch doen is van de volgende vorm:

Uit de condities {C1,...} volgt het interessante theorema IT

Voorbeelden van dergelijke interessante theorema's zijn:

- Wet van de Vraag
- Kerntheorema's van de neoclassieke theorie v.d. internationale handel zoals:

. Het Heckscher Ohlin theorema
. Het Stolper Samuelson theorema
. Het "Factor Price Equalization theorem"
. Het Rybzinsky theorema

Kapitaaltheorie: Harrod Domar theorema's over groeipaden

Dergelijke interessante theorema's worden vaak in eerste instantie bewezen onder extreem simpele condities. Er zijn een aantal soorten condities die alle tesamen nodig zijn om een theorema te bewijzen: Hard Core Conditions: in de neoklassieke theorie bijvoorbeeld de nutsmaximalisatie, de evenwichtsconditie dat prijsverhoudingen gelijk zijn aan de verhoudingen van marginaal nut resp. marginale productiviteit, condities dus, die je eigenlijk in alle theorieen van een bepaalde stroming (onderzoeksprogramma) een vast gegeven zijn. Application Conditions: condities die nodig zijn om de standaardbenadering van een bepaald onderzoeksprogramma op een speciaal gebied toe te passen. Zo is er een neoklassieke toepassing op consumentengedrag, de vermogensmarkt, de internationale handel, en zelfs de arbeidsverdeling in het gezin, en elke der toepassingen werkt met een aantal vaste condities speciaal voor die toepassing. Special Conditions: helaas zijn bovenstaande condities gewoonlijk niet voldoende om een interessant theorema te bewijzen. Er moet verder worden versimpeld, of speciale gevallen bekeken. Voorbeelden: bij handel tussen twee landen vooronderstel je dat het ene land oneindig klein is en dus geen invloed heeft op de prijzen op de wereldmarkt. Productiefuncties stellen we voor de eenvoud vaak eerst maar eens lineair homogeen, etc. Het "Veld": bovenstaande condities vertellen er wat voor "dingen" er in je theorie zitten, zoals consumenten, goederen, productiefactoren, landen. Op en tussen die dingen zijn variabelen gedefinieerd, zoals de prijzen van een goed in een land, het importtarief van een land de aangekochte hoeveelheid van een productiefactor voor de productie van een goed in een land. Het veld is de specificatie van de ontologie van de theorie ("wat er is") en de dimensie ("hoeveel er van alles is"). Zo zijn er heel wat theorema's die gaan over een veld met twee landen, twee goederen en twee productiefactoren. Zo kent iedereen ook het grapje over het "algemeen evenwicht van twee consumenten zonder geld".

Met de condities uit de totale conditieset {C1,...} kun je in principe in een theoretisch onderzoeksprogramma op drie manieren aan de slag: Je kunt kijken of ze allemaal weg echt nodig zijn, of je ze niet kunt verzwakken en dan toch het theorema bewijzen: conditieverzwakking. Je kunt kijken of er ook alternatieve condities zijn, op de ene plek sterker, op de andere plek zwakker, waaronder het theorema geldt. Je kunt, met name voor ingewikkelde technische condities, kijken onder welke condities daar weer aan voldaan is, om beter inzicht te krijgen in de economische betekenis ervan: condities voor condities.

Maar het mooiste is het natuurlijk als het lukt een nieuw interessant theorema te bewijzen. Daarmee maak je opnieuw de weg vrij voor onderzoek naar de condities die je daarvoor gebruikt hebt op de bovenstaande manier.

Macro economie hoofstromingen

Hoe verloopt de ontwikkeling van economische theorieen als je ze wat van dichterbij bekijkt? We nemen de macro-economische theorieen van de zgn "neoklassieke synthese" als voorbeeld.
Keynes legde zijn eigen theorie uit door die te contrasteren met de theorie van de "Classics". Hij had daarmee niet de Klassieke economen zoals Adam Smith, Ricardo en John Stuart Mill op het oog. Hij doelde vooral op de mensen van wie hij les had gehad: Marshall en Pigou. Marshall en Pigou noemen we nu neoklassieke economen omdat zij vooral met het marktevenwicht op korte termijn bezig waren en daarbij de economische beslissingen analyseerden door aan te nemen dat mensen nadenken over hun voor- of nadeel in geval ze een heel klein beetje meer of minder van iets zouden doen (marginalisme), en zo tot een optimum komen (nuts- en winstmaximalisatie). Dat was in Engeland de belangrijkste studiestof voor economen tot in de dertiger jaren.
Volgens de "Classics" van Keynes kon er alleen tijdelijk werkloosheid zijn. De ondernemers zouden van de grotere concurrentie tussen de aanbieders van arbeid gebruik maken om lagere lonen te bieden, en die zouden bij werkloosheid makkelijker worden geaccepteerd ("Wage Flexibility"). Dan wordt het voordeliger voor een ondernemer om meer arbeidskrachten in dienst te nemen, net zolang tot iedereen weer een baan heeft. "Full Employment Equilibrium" komt dus vanzelf vrij snel, ceteris paribus (als de overige dingen gelijk blijven).
Dat viel in de Grote Depressie na de beurscrach van 1929 lelijk tegen. Lord Lionel Robbins, ook de meningen van de "Classics" toegedaan, meldt in een boek dat een staatsman schijnt te hebben gezegd "Ceteris paribus be damned!". Hij verdedigt de "Classics" tegen zulke mensen: "niemand met gezond verstand kan toch zeggen dat de natuurkunde niet klopt als een proef mislukt doordat er net een aardbeving is", schrijft hij nijdig. Maar de werklozen bleven.
Toen kwam Keynes. Zijn conclusies zijn bekend: Full Employment Equilibrium komt niet vanzelf. Monetaire Politiek kan Full Employment Equilibrium brengen (geldschepping), en Fiscale Politiek (overheidsbestedingen verhogen zonder dekking met belastingverhoging) ook. Keynes bewees dus twee stellingen (dat heten Interessante Theorema's). Zulke bewijzen noemen we Propositions of Economic Theory (PET), "" betekent uit…volgt…en wat rechts van de "" staat is het Interessante Theorema:

PET1:     Keynesiaanse Hard Core Monetaire Politiek is een middel tot Full Employment Equilibrium
PET2:     Keynesiaanse Hard Core Fiscale Politiek is een middel tot Full Employment Equilibrium

De "Classics" van Keynes, daar werd men het later over eens, hebben niet echt zo bestaan als Keynes ze afschilderde. Zoals iedere grote denker had Keynes een "vijand" nodig om in zijn boek te verslaan, maar dan wel een geschikte. En als die er niet is, dan maak je die zelf (een "stropop" wordt dat ook wel genoemd, Adam Smith bijvoorbeeld bekritiseerde altijd de "Mercantilisten", maar daarin herkende zich destijds ook vrijwel niemand). De "Classics" van Keynes dachten in marginalistische termen, en ze dachten dat spaargeld altijd ge�nvesteerd werd: wilde iedereen veel sparen en weinig investeren, dan werd de rente heel laag, en investeren dus zo goedkoop dat al het spaargeld toch geinvesteerd werd, wilde iedereen veel investeren dan ging spaargeld zoveel rente opbrengen dat er meer gespaard ging worden. De rente r bemiddelt en zorgt dat besparingen S(r) en investeringen I(r) alleen tijdelijk uit elkaars pas kunnen lopen (S(r)=I(r)).
De "Classics" uit de fantasie van Keynes konden zo bewijzen de PET:

PET3: Classics Hard Core , Wage Flexibility, S(r)=I(r) Full Employment Equilibrium

Terwijl uit Keynes eigen theorie (Keynes geloofde niet in S(r)=I(r)) volgde

PET4: Keynesiaanse Hard Core, Wage Flexibility geen Full Employment Equilibrium
PET5: Keynesiaanse Hard Core, Wage Flexibility, Monetaire Politiek Full Employment Equilibrium op korte termijn
PET6: Keynesiaanse Hard Core, Wage Flexibility, Fiscale Politiek Full Employment Equilibrium op korte termijn

Het IS-LM model is bij Keynes niet te vinden. Het is bedacht door John.R.Hicks in zijn artikel 'Mr. Keynes and the "Classics": a suggested interpretation', Econometrica, April 1937, om een voor de economen in die tijd aanvaardbaar model te maken waar de conclusies van Keynes die door de buitenwacht zo waren toegejuicht (Centrale Bank en Overheid kunnen de economie stumuleren en reguleren) uit volgden. Toen Keynes het las was hij meteen positief, want het maakte hem niet uit welke theorie werd aangehangen door de economen als zijn conclusies er maar uit volgden. Het verhaal van Hicks is bekend want wij leren dat nu allemaal als "de Keynesiaanse theorie". Maar onthoudt: met het boek dat Keynes zo beroemd maakte heeft het verrassend weinig te maken.

Dat is de eerste merkwaardige stap op weg naar het "Keynesianisme": een drastische revisie van de door Keynes in zijn zo succesvolle boek General Theory geflanste hard core om die meer in overeenstemming te brengen met de basistheorie�n van de economen in die tijd, maar toch zo dat zijn interessante theorema's behouden bleven.

En dat bleek heel lastig. In eerste instantie dacht men dat het met Hicks wel ongeveer gelukt was, maar Keynes ondekte het Keynes effect. In de IS-LM grafiek van Hicks kun je een economisch evenwicht met werkloosheid krijgen. Dan gaan de nominale lonen omlaag, want die werklozen onderbieden elkaar om een baan te krijgen. Dat was nog geen probleem, want in de Keynesiaanse gedachte zakken dan ook de prijzen (deflatie) waardoor het re�le loon gelijk blijft en er door de ondernemers niet meer arbeid gaat worden gevraagd. Dan gaat echter ook de LM curve bewegen, want als alles goedkoper wordt zakt de vraag naar geld uit hoofde van transacties. De rente gaat zakken, investeren wordt goedkoper. In theorie steggelt dat geleidelijk door tot iedereen uit hoofde van die extra investeringsbestedingen weer werk heeft, al duurt dat een tijd. Jammer, want niet erg "Keynesiaans" (vanaf hier staat "Keynesiaans" tussen aanhalingstekens omdat het over het IS-LM model van Hicks gaat):

PET7: "Keynesiaanse" Hard Core, Wage Flexibility, Keynes Effect Full Employment Equilibrium op lange termijn

Je moet dit dus een Ongewenst Theorema (Undesired Theorem) noemen. Een soort anomalie in de zin van Kuhn.

Er zijn algemeen gesproken, wenselijkheden m.b.t. de condities, maar ook m.b.t. de theorema's die eruit bewezen kunnen worden. Beide kunnen plausibel en niet plausibel zijn. Het liefst bewijst een econoom plausibele theorema's uit plausibele condities, en dan liefst plausibele condities waaruit verder geen ander implausible theorema's volgen. Maar de bewijzen die de econoom levert zijn hard, dus als ergens in het deductief systeem van condities en theorema's iets implausibels zit, moet de hele zaak opnieuw onder de loep. Dat is kort geschetst het werk van theoretische economen.

Heel soms gebeurt iets anders. Dan verandert met op grond van wat is bewezen zijn a priori idee over wat plausibel is. In de neoklassieke theorie van de internationale handel werd de gelijkwording van factorprijzen tussen handeldrijvende landen  in eerste instantie in de dertiger jaren door Ohlin niet plausibel geacht. Samuelson bewees het in 1948 zo algemeen, dat hij zichzelf en zijn medetheoretici ervan overtuigde dat het eigenlijk toch wel plausibel was. Zo'n verandering van de meningen over wat plausibel is komt niet vaak voor.

De "Keynesianen" werkten hun theorie verder uit. Monetaire en fiscale politiek bestrijden werkloosheid, maar nieuwe interessante theorema's lieten zien dat het van speciale condities afhangt welke de meest effectieve is.

Onder de zwarte condities werkt monetaire politiek slecht, want de verticale IS houdt de bestedingen vrijwel op zijn plaats. Fiscale politiek is effectief. Onder rode condities is het precies andersom.

Toen ontstond er een vervelend probleem (tenzij je werkgelegenheid voor macroeconomen positief beziet). De door Keynes bestreden leermeester en in Keynes' ogen aarts-"classic" Pigou sloeg effectief terug: niet alleen, zoals het Keynes effect al zegt, de LM curve slaat los bij deflatie, betoogt hij, maar ook de IS curve, en wel hierom: mensen sparen om dingen in de toekomst te kunnen kopen. Door deflatie heb je daar minder geld voor nodig, dus hoef je minder te sparen. Je consumeert meer en dat geeft een opwaarts effect op bestedingen in werkgelegenheid. Dat gaat veel harder dan dat Keynes effect en leidt veel sneller volautomatisch tot een evenwicht met volledige werkgelegenheid.
Dat Pigou effect was toch echt heel vervelend voor de "Keynesianen". Want hoe hard wordt nu eigenlijk de overheid met zijn fiscale en monetaire politiek meegeholpen door automatismen die anders uit zichzelf al tot het gewenst resultaat zouden leiden? De macroeconomen waren in veel landen al in gewichtige commissies opgenomen om te adviseren over het juiste getal voor het begrotingstekort en de geldschepping, en dit was reden tot zorg om het behoud van dat pluche.
Diepgaand onderzoek volgde. Voor het Pigou effect bleken algemene prijsflexibiliteit prijsverwachtingen met elasticiteit 1, en de afwezigheid van "money illusion" noodzakelijk en voldoende. Wat zou het Pigou effect kunnen verhinderen? Met zoiets kon je toen wel scoren in die kringen. Kalecki kwam met "outside debt", het aftrekken van allerlei spaargeld waarvoor Pigou's redenering niet opging. Patinkin kwam met het idee dat juist de rijken het meeste spaargeld hebben, en omdat die toch bijna alles al hebben gaan ze niet meer consumeren ("distribution effect"). Bailey riep dat bedrijven door de grotere waarde van hun cash balance als het ware gedwongen in geld hadden geinvesteerd, hetgeen hun activiteiten zou drukken. Een tegeneffect, dus. Nog meer tegeneffecten: mensen zoeken werk, maar willen ook meer werk bij deflatie om nog meer van al die goedkoop geworden spullen te kopen. En dan, als mensen door de deflatie nog meer deflatie gaan verwachten stellen ze hun aankopen toch uit, want straks is het n�g goedkoper. Van alle kanten werd de neoklassieke synthese te hulp geschoten, maar het schot van Pigou was goed raak, dat werd erkend.