Bert hamminga Standpunten over Voorspellen in de Economie


1. Voorspellen blijkt zelfs nu nog bijna niet te doen; 2. De economie v��r de econometrie; 3. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog: Tinbergen en de economen; 4. De economische wetenschap sinds 1940; 5. Voorspellen zonder economische wetenschap; 6. Drie culturen in de economische wetenschapsbeoefening; 7. Voorspellen voor opdrachtgevers


1. Voorspellen blijkt zelfs nu nog bijna niet te doen.  Next Section

Kwantitatieve economische voorspellingen, zoals wij die nu kennen, deden hun intree in de dertiger jaren. Sinds die tijd laait, nationaal en internationaal, regelmatig ergens een discussie op over hun waarde.

De voorspellingen van de vele verschillende economen en economische bureau's hebben vanaf het begin altijd flink uiteengelopen. Logisch dat een aardig aantal achteraf fout blijkt. Wie trots vermeldt dat zijn voorspelling deze keer uitkwam, krijgt prompt de concurrentie op zijn dak met een lange lijst van andere keren, waarop juist weer anderen dit geluk beschoren was. Je kunt niet makkelijk, op grond van verleden voorspelprestaties, simpelweg de beste persoon of het beste bureau uitkiezen. Ze zeggen dat in Amerika de economiebeoefening op een hoog peil staat. Daar nemen ze nog steeds van zo'n 30 voorspelbureau's het gemiddelde, en zelfs dat gemiddelde zit er wel eens stevig naast (Bernstein en Silbert (1984).

Toch is het zo, dat iedereen die een beslissing over de toekomst neemt, of het nu gaat om een persoonlijke lening of een miljarden investering zich een beeld moet vormen van de toekomst. Iedereen is dus af en toe noodgedwongen voor zichzelf een economische voorspeller. En het ligt voor de hand er vanuit te gaan dat sommigen dat beter kunnen dan anderen, en dat dat niet alleen met gevoel te maken heeft, maar ook een beetje met oefenen.

De economische wetenschap, zo is over het algemeen de mening, is ruim tweehonderd jaar oud. Tussen toen en nu is er in het vak heel wat veranderd, maar toch worden deze veranderingen in brede kring klein genoeg geacht voor het gebruik van deze zelfde vakaanduiding voor alles wat sinds de tweede helft van de 18e eeuw is gedacht over zulke dingen als werken, winst maken, prijzen en welvaart.

Dit neemt het algemeen aanvaarde feit niet weg dat de economische wetenschap enkele malen roerige perioden heeft doorgemaakt waarin een duidelijke gedaanteverandering optrad. Daarbij wordt vaak in de eerste plaats gedacht aan de "marginalistische revolutie" aan het eind van de vorige eeuw waaraan de namen van Jevons, Menger, Walras, Pareto, Cassel en Marshall verbonden zijn. Ook de verbluffend snelle verspreiding van het zeer originele Keynesiaanse gedachtengoed na de verschijning in 1936 van de "General Theory of Employment, Interest and Money" wordt door velen als een "revolutie" in het vak gezien. Vaak, tenslotte, wordt ook genoemd, hoewel meestal niet in dit rijtje, de econometrische revolutie, ontketend door Tinbergen, eveneens in de dertiger jaren.

Vooral die laatste revolutie is voor ons onderwerp van belang, omdat daarbij de technische mogelijkheden tot het doen van voorspellingen drastisch verbeterden, waardoor de houding van economen tegenover de daad van het voorspellen een drastische wijziging onderging: ze gingen het vaker en preciezer doen, en dat ging begrijpelijkerwijs ook vaker mis.

De vragen zijn: hoe was v��r Tinbergen de houding van economen ten opzichte van het doen van voorspellingen? Waaruit bestond de revolutie die Tinbergen internationaal ontketende? Hoe zijn sindsdien de meningen? Bij het beantwoorden van deze vragen zal blijken dat er inmiddels vele voorspelmethoden zijn, dat er vele opvattingen zijn over wat de beste manier is om te voorspellen, en tenslotte dat de aanpak die de periode v��r Tinbergen kenmerkte niet alleen nog aanwezig is, maar zelfs een globale, sturende rol is blijven houden bij het gebruik van de nauwkeurigere voorspelmethoden die de econometrie sinds de revolutie in de dertiger jaren heeft ontwikkeld.

.

2. De economie v��r de econometrie  Previous Section Next Section; Back to Contents

In de begintijd van de economie, dat is de 18e eeuwse Verlichting, zijn er denkers die economie tot ��n van hun intellectuele hobby's gaan rekenen. Zij staan helemaal niet te trappelen om voor zakenlieden de onbekende toekomst in te vullen met getallen. De eerste economen, Adam Smith, Turgot, Beccaria, Say, waren echte filosofen, en zo noemden ze ook hun intellectuele bezigheid: filosofie. Morele filosofie.

Zij zagen het als hun taak om tot diepe inzichten inzake de mens te geraken, inzichten die het lot van de mens zouden kunnen verbeteren. Het ging erom dat de staat dan volgens die inzichten gereorganiseerd zou worden. Dan zou alles vanzelf beter gaan. Hun boeken bevatten de redeneringen waaruit ieder redelijk mens, die de moeite zou nemen ze te bestuderen, dat kon inzien. Natuurlijk hoopten deze morele filosofen dat vooral ook de vorsten en staatslieden kennis zouden nemen van hun redeneringen, want van hen zou de verlichte inrichting van de natie moeten komen.

Het ging Adam Smith en zijn grote tijdgenoten er niet om of de groei 3�% zou zijn of 1%. Het ging erom dat ondernemers de vrijheid zouden krijgen alles te produceren en te verkopen wat hen naar eigen inzicht winst zou opleveren. Dat mocht in die tijd vaak nog niet van de steden en hun gildenorganisaties. Het ging om het weldadige effect dat vrijhandel voor de welvaart zou hebben. Vrijhandel bestond nog nauwelijks. Het ging erom dat je de boer niet gewoon jaarlijks alle produktie moest afpakken die hij niet voor zichzelf nodig had, want dat zou zo'n boer niet gestimuleerd worden een hoge produktie te halen.

Ze begonnen een lobby voor de deregulering en perestroika. De adel moest een flinke stap terug. De ondernemers moesten midden op het toneel. Dat zou voor iedereen beter zijn.

Het redeneren van de moraalfilosofen ging dan bijvoorbeeld zo: stel dat er vrijheid is voor ondernemende kapitaalbezitters, dan heeft het rendementsverschil tussen bijvoorbeeld het boerenbedrijf, en de textielfabrieken de tendens te verdwijnen. Dat is logisch, want als je vrij bent om je kapitaal in een boerenbedrijf of in een textielbedrijf te steken, en textiel levert meer op, dan ga je natuurlijk in de textiel. Zo komt er meer textiel en dat drukt de prijs, net zo lang tot het rendement in de textiel gelijk is aan die in het boerenbedrijf. Zo ontstaat ��n algemene winstvoet in een land. Afwijkingen zijn altijd maar tijdelijk, er komt automatisch weer evenwicht.

Redeneringen als deze komen erg overtuigend over. De conclusie dat rendementsverschillen tussen bedrijvigheden de neiging hebben naar nul te gaan lijkt niet met cijfers aangetoond te hoeven worden. Het enige dat je nodig lijkt te hebben is het besef dat je het zelf ook zo zou doen als je vrij zou zijn en veel geld zou hebben. De redenering, zo zeggen methodologen, ontleent zijn overtuigingskracht aan introspectie. De conclusie wordt niet op basis van observaties, cijfers e.d. aangehangen maar op basis van een redenering die geen zinnig mens kan bestrijden. Zonder cijfers of statistieken weten we al, dus als het ware van te voren weten we al, dat de conclusie juist moet zijn. Daarom wordt deze methode ook wel die van het apriorisme genoemd.

Nu blijkt dat statistisch het verdwijnen van rendementsverschillen helemaal niet zichtbaar is, of, meer in het algemeen: veel conclusies van aprioristische redeneringen lijken door de werkelijkheid te worden tegengesproken. Wat nu? Dit is het eerste en nog altijd centrale probleem van de economische methodologie. De econoom McCulloch beet ten aanzien van dit probleem in 1825 de spits af door te verdedigen dat economische conclusies best wel eens fout mogen zijn doordat er in bepaalde concrete gevallen verstorende factoren zijn opgetreden, maar dat ze in de meeste gevallen wel op moeten gaan. Anders moet je echt naar fouten in je redenering gaan zoeken. Hij wijst echter op de kracht van de redenering en waarschuwt ervoor niet te snel in de waarheid van allerlei weerbarstige statistieken te geloven.

Voor ons voorbeeld: rendementen egaliseren dus meestal volgens McCulloch. Maar soms doen ze het niet, bijvoorbeeld als in ��n bepaalde bedrijfstak een kostprijsverlagende uitvinding wordt gedaan. Of als een nieuw afzetgebied voor textiel wordt gevonden maar niet voor graan. Of als het vrije ondernemerschap in de landbouw wordt belemmerd en niet in de textiel. Of als er concurrentievervalsende belastingen worden ge�ntroduceerd. Het zal duidelijk zijn dat deze lijst van mogelijke verstorende factoren vrijwel ad libitum kan worden uitgebreid.

Even later in die eeuw verdedigt John Stuart Mill, hoewel aan alles wat hij zegt duidelijk is dat hij met zijn geschrift globaal hetzelfde wil bereiken als McCulloch, het andere uiterste: de conclusies van de politieke economie gaan niet "meestal op". Ze gaan zelfs principieel nooit helemaal op. Het zijn abstracties. Ze zijn te vergelijken met meetkundige stellingen. Die gaan all��n op voor perfecte meetkundige figuren, en zulke figuren bestaan nergens in het echt.

In ons voorbeeld: het bestuderen van winststatistieken is zinloos voor de theoretische economie, want die cijfers zijn het resultaat van de tendens tot egalisering van de winstvoet enerzijds, en een keur van verstorende factoren anderzijds. Je kunt er niet aan zien dat je theorie klopt, volgens John Stuart Mill, maar dat hoeft ook niet, want je w��t immers al lang dat hij klopt. Dat heb je immers beredeneerd.

De marginalistische en Keynesiaanse revoluties veranderden in methodologisch opzicht weinig. Aan de vooravond van de econometrische revolutie in de dertiger jaren waren economen gaan zeggen dat hun conclusies ceteris paribus waar moesten zijn voor echte situaties, dat wil zeggen: verstorende factoren voorbehouden. Soms gaven ze daar een lijstje van, soms zeiden ze er zelfs bij dat het lijstje volledig was, maar soms ook niet, en soms was er zelfs niet eens een lijstje.

Hun theorie�n waren steevast beredeneerd uit redelijk inzicht, en hoezeer ze elkaar af en toe ook tegenspraken, elk op zich zagen de theorie�n er altijd overtuigend uit. Dat ligt ook voor de hand, want juist daar was het de econoom altijd om begonnen geweest, van Smith tot en met Keynes.

Al die tijd waren er door velen economische feiten en cijfers verzameld. Als die klopten met de theorie werden ze wel als illustratie gebruikt. Als ze niet klopten was er kennelijk sprake van te veel verstorende factoren. Die verstoringen werden dan vaak wel geanalyseerd, maar leidden niet tot verwerping van de theorie. Een theorie verwierp je met een redenering, een betere theorie dus, en niet met een verwijzing naar concrete afwijkende gevallen.

Al die tijd waren er ook mensen, die het nut van "theorie" betwijfelden. Zij verzamelden liever historische feiten en luisterden naar in de praktijk succesvolle staats- en zakenlieden.

Zo was tot en met Keynes de relatie tussen denken en observeren in de economie, tussen theorie�n en statistieken.

3. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog: Tinbergen en de economen. Previous Section Next Section; Back to Contents

En toen kwam Tinbergen.

Als je de theorie op een bepaalde manier met de cijfers combineert, ontdekte hij in de dertiger jaren, dan kun je de theorie kwantificeren; als de theorie zegt "meer", dan kun je op die manier met cijfers uit het verleden berekenen hoeveel meer. Je moet dan van de theorie een model maken, een econometrisch model werd dat genoemd. Niet elke theorie was even geschikt als grondstof voor een econometrisch model. De theorie moest zeer eenvoudig zijn, en verbanden leggen tussen grootheden waarvan de cijfers door statistische bureau's al een tijd lang verzameld waren. Vierentwintig van die verbanden schreef Tinbergen op als vierentwintig simpele algebra�sche vergelijkingen. De eenvoud was vooral nodig om het aantal berekeningen niet uit de hand te laten lopen, want bij ontstentenis van computers moesten met potloden schriftjes volgerekend worden. De eenvoudigheidseis noopte Tinbergen om uit de vari�teit van toen bestaande economische theorie�n bruikbare onderdelen te slopen en daarvan zelf met behulp van zijn eigen gezonde verstand een model te sleutelen dat gekwantificeerd kon worden. Dat leverde heel wat protesten op van economen die vonden dat men h�n redeneringen niet in ��n model kon verenigen met de vaak duidelijk andere causale gedachtengang van hun theoretische collega's. Tot hun aller verbazing en afkeer was Tinbergen evenwel niet vreselijk ge�nteresseerd in eventuele achterliggende inconsistenties en verschillende idee�n over oorzaak en gevolg, zolang de vergelijkingen van zijn model maar niet strijdig waren, zolang dus de geleende theoretische brokstukken op zich maar onderling verenigbaar waren.

Maar soms werd het ook Tinbergen te gortig. Als er met betrekking tot een bepaalde samenhang getallen uit zijn rekenmethode resulteerden waarin geen zinnig mens geloven kon, dan prikte hij daar een plausibel, zelfberedeneerd getal voor in de plaats en rekende vervolgens terug wat de overige getallen dan moesten zijn.

Deze ingrepen in het blinde rekenwerk in naam van plausibiliteit en gezond oog voor economische betekenis bleken onvoldoende, althans in het begin, om de kritiek weg te nemen. De Nederlandse macro-econoom Driehuis las er onlangs een toenmalige vergadering van de Vereniging der Staathuishoudkunde op door en schrijft: "In beleefde bewoordingen lieten vele sprekers weten met de nieuwe methode niet veel op te hebben. Zo werd Tinbergen bijvoorbeeld door Goudriaan beschuldigd van het gebruik van de "nachttreinmethode." (Driehuis (1986), p. 118). Het licht van de achterliggende economische redenering, ontstoken in de 18e eeuwse Verlichting, had Tinbergen dus volgens Goudriaan weer uitgedaan.

Dat was geen typisch Nederlandse vernieuwingsangst. Ook Keynes beschouwde Tinbergens benadering als een stap op een geheel verkeerde weg. Het beroemde verschil van mening tussen Keynes en Tinbergen staat afgedrukt in de Economic Journal van 1939-40 (Keynes (1939), Tinbergen (1940), Keynes (1940)).

Tinbergen had verbanden, zoals Keynes die in zijn theorie legt, gekwantificeerd. Zo nam Keynes o.a. een verband aan tussen de totale consumptie van een land, en het totale nationale inkomen. Het leek hem aannemelijk dat de hoeveelheid die we met z'n allen consumeren voornamelijk bepaald wordt door de hoeveelheid die we met z'n allen verdienen.

Volgens de methode van Tinbergen begin je dan met het verzamelen van consumptie- en inkomenscijfers van vroeger. Zo krijg je bijvoorbeeld twintig puntjes in een grafiek:

:Image170.gif (3077 bytes)

Elk puntje stelt de specifieke combinatie van nationale consumptie en nationaal inkomen voor over een bepaald kwartaal. De getekende puntenwolk is fictief en veronachtzaamt een aantal hier niet terzake doende kenmerken van dit soort statistieken. De wolk suggereert dat de consumptie meestal juist dan hoog (laag) is als het nationaal inkomen hoog (laag) is, dus dat de grootheden met elkaar mee bewegen.

Om dit verband te kwantificeren moest Tinbergen nog extra vooronderstellen dat het verband bij benadering bijvoorbeeld een rechte lijn C= Y+� zou zijn. Zo kon hij tenslotte uitrekenen bij welke waarde van de parameters en � de lijn het mooist middendoor de puntenwolk ging, waarbij bijvoorbeeld, om de gedachten te bepalen, bleek dat je de consumptie het "best" benadert als je telkens 0,5 van het nationaal inkomen neemt en daar elke keer 3 miljard gulden bij optelt. De is dan dus een half en de � 3 miljard. Zo is de waarde van de parameters berekend. Soms zit de echte consumptie daar wat boven, en soms eronder, als gevolg van verstorende krachten.

Keynes en Tinbergen gebruikten verbanden zoals deze met een totaal verschillend doel. Keynes wilde de regeringen vertellen dat je een tekortschietend nationaal inkomen kon opkrikken met eigenlijk maar een zeer bescheiden verhoging van de overheidsuitgaven. Hij had een redenering, en die ging zo: extra overheidsuitgaven van 1 miljard worden eerst door mensen verdiend (als ambtenarensalaris of als opbrengst van verkoop van produkten aan de overheid). Maar als een half is, gaan ze daarvan even later ook weer de helft consumeren. Dat is dus nog eens een half miljard extra bij het nationaal inkomen. Want elke consumptie wordt altijd ook weer door een ander verdiend. Zo komt er de volgende periode nog weer een kwart miljard bij en de economie komt niet tot rust v��r het nationaal inkomen tegen de 2 miljard gestegen is. Dit is het zogenaamde multiplier-effect. Het kon Keynes weinig schelen of de parameter , de marginale consumptiequote nou 0,5, 0,4 of 0,9 was. Dat zou allemaal aan het principe niets afdoen, en het zou zijn advies aan de regering niet veranderen. Als maar groter was dan nul en daar kon geen zinnig mens aan twijfelen, immers als de mensen met z'n allen 1 miljard meer verdienen, zullen ze ook wel meer gaan uitgeven, en niet minder. Het ging Keynes om de redenering en niet om hoeveel precies. Keynes was nog een echte apriorist. Dat is ook duidelijk te merken aan zijn mening over Tinbergens methode: "to convert a model into a quantitative formula is to destroy its usefulness as an instrument of thought. To do so would make it useless as a model. For as soon as this is done, the model looses its generality and its value as a mode of thought". Het is dus volgens Keynes nutteloos om de marginale consumptiequote uit te rekenen, en het model verliest op die manier zijn algemeenheid en zijn waarde als manier van denken.

Keynes had met zijn theorie helemaal niet willen beweren dat die de afgelopen 20 kwartalen gelijk was gebleven, zodat je hem zou kunnen uitrekenen. Misschien was wel geleidelijk gedaald, of op en neer gegaan door allerlei verstorende factoren waarvan hij in zijn abstracte theorie had afgezien. De marginale consumptiequote was volgens Keynes ceteris paribus constant, en hij had het er alleen over gehad wat er zou gebeuren als hij echt constant was. Het ging hem om de tendenties. Daar was het tot dan toe altijd om gegaan. Hij noemt de economische wetenschap een tak van de logica, en niet een soort van natuurkunde van de maatschappij. Dat kan het ook niet zijn, want alles verandert voortdurend in de economie. De en de � veranderen alleen langzamer dan de Y en C, en daarom kun je logisch over fluctuaties van C en Y nadenken in termen van quasi-onveranderlijke parameters en �.

Tinbergen brengt hier het volgende tegenin: als er geen reden is om te veronderstellen dat de wetten volgens welke individuen en bedrijven reageren in de naaste toekomst zullen veranderen, zegt hij, dan kun je de naaste toekomst voorspellen door de parameters (als en �) uit te rekenen. Natuurlijk is dat alleen waar als de parameters niet verschuiven. Maar als ze dat wel doen, kun je de verschuivingen opsporen door ze uit te rekenen. En dat is toch ook nuttig.

Met dat laatste is Keynes het eens en hij vindt dat je zo dan ook eerst moet nagaan of de parameters niet schuiven. Kennelijk verwachtte hij dat ze dat wel zouden doen, en dat je dan beter kon ophouden met econometrische kwantificatie en voorspelling.

Zo ging dat tussen Keynes en Tinbergen in 1940. Een merkwaardig steekspel tussen aanhangers van twee op het eerste gezicht volstrekt verschillende manieren om tot een economische theorie te komen: Keynes redeneert logisch vanuit een aantal plausibele basisuitgangspunten over de werking van de economie, en beoordeelt de juistheid van stellingen over de economie door zich af te vragen of ze al dan niet op basis van die vooraf aanvaarde uitgangspunten kunnen worden bewezen. Tinbergen maakt een aantal wiskundige relaties die slechts vagelijk ontleend zijn aan economische theorie�n. En hij gaat er helemaal niet mee redeneren! Hij gaat de relaties getelsmatig uitwerken door ze met behulp van cijfers uit het verleden zo precies in te vullen dat het model het verleden zo goed mogelijk "nadoet". De vraag of dat goed genoeg lukt hangt niet af van redeneringen over economie. Het is een kwestie van afwachten wat uit de statistishe rekenpartij volgt. Je kunt er pech en geluk mee hebben. Heb je pech dan moet je het model veranderen. De toets van de theorie is hier dus niet, zoals bij Keynes, de herleidbaarheid van een verschijnsel tot bepaalde principes van de theorie, maar de uitkomst van een standaard-rekenprocedure met de beschikbare gemeten gegevens. Tinbergen kwam dus v��r alles met een andere manier om te bepalen of je al dan niet een goede theorie hebt: data-reeksen in plaats van redeneringen. Maar daarnaast ging het ook over het dilemma tussen enerzijds een kwalitatieve, globale benadering, waarin, in een wereld waarin alles verandert (niet alleen de prijzen en hoeveelheden die verhandeld worden, maar ook de gewoonten en wetten) toch iets, maar niet te veel, gezegd wordt over de meest waarschijnlijke richting waarin de dingen veranderen, en anderzijds een kwantitieve benadering, waarbij de theorie�n zodanig worden geprecizeerd dat ze in staat komen over percentages en getallen voorspellingen te doen, en dus kwetsbaarder worden voor falsificatie.

4. De economische wetenschap sinds 1940 Previous Section Next Section; Back to Contents

Het zal mij niet meevallen in de volgende paragrafen een globaal beeld te schetsen van de manieren waarop er sinds het gedenkwaardige debat tussen Keynes en Tinbergen is gedacht, gedaan en geschreven in de economische wetenschap. Toch moet het, want het is een belangrijke bron, hoewel niet de enige, waaruit economen die zich voor opdrachtgevers aan voorspellingen wagen, putten.

Ik ga het dus in eerste instantie hebben over de regels in de interne wetenschappelijke discussies binnen de verschillende specialistengroepen, waarvan het verloop keurig te lezen is in jaargangen 1940 tot heden van het snel uitdijende arsenaal van internationale wetenschappelijke tijdschriften. Dat overzicht wil ik daarna benutten bij een bespreking van het gebruik dat van de resultaten van deze discussies wordt gemaakt bij de activiteiten "informeren en adviseren", waarbij de econoom zijn opdrachtgever, een bedrijfsleiding, een regering, of zelfs het publiek in het algemeen, zijn voorspellingen als produkt aanbiedt omdat er vraag naar is.

Dit onderscheid intern-extern kent veel randgevallen. Tinbergens eerste model was een bijdrage in 1936 voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde, waarvan het onderwerp heel praktisch was. Maar met de eerste pogingen van Tinbergen was wel een interne specialistendiscussie ingezet, met als onderwerp de verbetering van zijn "nachttreinmethode" een naamaanduiding overigens die het meteen verloor van de term "econometrische technieken".

Dat is dan ��n van de interne discussies. Zij beslaat enkele tientallen procenten van de naoorlogse tijdschriftruimte. Hier staat dus nooit een of ander econometrisch model ter discussie, maar wordt de algemene vraag gesteld wat de beste manier is om de parameters van vergelijkingen te berekenen, wat er gebeurt als een variabele als consumptie niet door ��n andere maar door meerdere andere variabelen wordt bepaald, die dan elk een eigen parameter hebben. Wat er gebeurt wanneer het aantal vergelijkingen in het model wordt uitgebreid. Wanneer je kunt zeggen dat een berekend verband betrouwbaar is, dat wil zeggen dat de kans dat zo'n puntenwolk een volstrekt toevallige samenloop van omstandigheden is, klein genoeg is om te verwaarlozen. Hoe je zo algemeen mogelijk wiskundig kunt beschrijven hoe een econometrisch model er uit moet zien om alle parameters netjes uit te kunnen rekenen. Of data-reeksen uit het verleden er ook toevallig zo uit kunnen zien dat je met je model systematisch verkeerd gaat voorspellen. Of je algemene voorwaarden voor data-reeksen kunt verzinnen zodat je daar geen last van hebt. Of je van onbruikbare data-reeksen door omrekenen nog iets bruikbaars kunt maken.

Het zal duidelijk zijn dat dit een competitie is waarin alleen wiskundige bollebozen het hoofd boven water houden. Je hebt een resultaat geboekt als je kunt bewijzen dat jouw nieuwe techniek in bepaalde denkbare gevallen tot betere voorspellingen leidt dan de reeds bekende technieken. Dat is een keiharde en meestal ondubbelzinnige spelregel voor een boeiende denksport. Het ligt voor de hand dat exactheid de econometrie zeer geschikt maakt als basis voor intellectuele competitie aan universiteiten en een belangrijke oorzaak is geweest voor haar snelle verspreiding. Hoewel de resultaten van wiskundige aard zijn en onafhankelijk van de vraag of het nou over economische modellen gaat of samenhangen in andere wetenschapsgebieden bleef de naam "econometrie" in zwang en hielden economische faculteiten het voortouw bij de ontwikkelingen.

Een tweede interne discussie betreft de verdere ontwikkeling van de aprioristische redeneringen: de theoretische economie. Dat ging na 1940 gewoon door. En hoe! In de dertiger jaren waren al vaak stukken van economische theorie�n wiskundig geformuleerd. Dat ligt voor de hand, want ook al ben je niet kwantitatief ge�nteresseerd en praat je slechts over m��r en minder, dan nog ben je bezig met waarden, die je vergelijkt: bijvoorbeeld prijzen en hoeveelheden. Als de theorie ingewikkelder wordt, stijgt de verleiding om hem wiskundig te vertalen. Dat werd snel de algemene trend. In de vijftiger jaren deden er nog een paar groten, zoals bijvoorbeeld Joan Robinson niet aan mee, maar de verbale generatie stierf bijna geheel uit. E�n der overlevenden, Galbraith, meende zich al in 1952 de wiskundigen onder zijn collega's van het lijf te moeten houden door te schrijven "Ik hoop dat mijn critici bereid zullen zijn te geloven dat ik heus wel onbegrijpelijk zou kunnen zijn als ik dat zou willen". (Galbraith (1952), p. 2).

Hoe wiskundig de theorie ook werd, de aprioristische werkwijze veranderde niet: je neemt een aantal grondrelaties aan, waarvan geen zinnig mens kan ontkennen dat ze moesten bestaan, en je bewijst wiskundig welke wetten er dan moeten bestaan. In de theoretische economie gaat het er dan in eerste instantie om de minimale condities te vinden waaronder een bepaald theorema, dat een economisch verschijnsel beschrijft, opgaat. Is zo'n theorema pas bedacht, dan is bewezen dat het opgaat onder bepaalde, meestal vrij sterke condities. Het verwijderen van overbodige condities is een veelgevolgde theoretische strategie. Het succes ervan staat los van de vraag of aan de condities ook werkelijk is voldaan in een bepaald concreet geval. Als zo'n wet dan in een concreet geval niet opgaat, dat moet geconcludeerd worden dat de gepostuleerde relaties door verstorende krachten aan het schuiven zijn geraakt, en dat de wet weer zou gaan gelden zodra de verstoring zou zijn uitgewerkt. Dergelijk falen van de theorie leidt tot een tweede theoretische strategie: belangrijke verstoringen, zoals bijvoorbeeld de introductie van effici�ntere produktietechnieken, worden ingebouwd door er apriori plausibele vooronderstellingen over te maken en die in wiskunde te vertalen. Daar kan je oude theorema's weer opnieuw bewijzen, bijvoorbeeld over hoe de economische groei afhangt van de besparingen. Zo'n nieuwe versie van de wet, dat weet iedereen, zal zeker ook niet helemaal juist zijn want het blijft ten dele een abstractie, maar zo'n nieuwe redeneerketen toont in de ogen der theoretici wel aan dat hij iets minder abstract moet zijn dan de oude. En dat men dus op de goede weg is.

De dagtrein van Goudriaan (zie par. 2) bleef op deze wijze functioneren, tot spijt van Nobelprijswinnaar Leontief, die deze categorie tijdschriftpublikaties verachtelijk aanduidt als "models without data", en bestraffend constateert dat zich aan deze procedure nog steeds ruim 50% van de vaktijdschriftartikelen te buiten gaan. Volgens Leontief zijn theoretische economen, zoals de Nobelprijswinnaars Debreu en Samuelson, helemaal op de verkeerde weg. Hij gelooft, met zeer vele anderen, waaronder bijvoorbeeld de Nobelprijswinnaars Tinbergen, Klein en Solow, in de toegepaste econometrie. Dus in het gebruiken van econometrische technieken (die zelf steeds beter worden) voor het maken van econometrische modellen. "Models with data".

Een didactisch voorbeeld van zulke modellen is dat van par. 2 waar een verband wordt gelegd tussen slechts twee variabelen, de nationale consumptie en het nationaal inkomen. Daarmee kan worden voorspeld: als het nationaal inkomen volgend kwartaal 50 miljard gulden is, dan zal de consumptie ongeveer een half maal 50 miljard plus 3 miljard is 28 miljard zijn (plus of min een afwijking door storende krachten). Helaas zit er nog ��n "als" in de voorspelling. Dit is verdwenen als wordt aangenomen dat de consumptie niet afhangt van het nationaal inkomen van dit kwartaal, maar van die van het vorige kwartaal. Wie vindt dat dat mag heeft een modelletje dat de consumptie ��n kwartaal vooruit kan voorspellen, op basis van het nationaal inkomen dat het kwartaal ervoor wordt gerealiseerd.

Maar het kan nog veel mooier, als er vergelijkingen bij worden gemaakt, waarin wordt vastgelegd hoe de voorspelde consumptie, samen met andere variabelen op zijn beurt weer het nationale inkomen vormt. Omdat dan het ��n het ander bepaalt, en even later het ander weer het ��n, kan de toekomst in principe oneindig ver worden doorgerekend. Men berekent dan bijvoorbeeld de consumptie van volgend kwartaal, daaruit het nationaal inkomen van hetzelfde kwartaal, daaruit weer de consumptie van het kwartaal daarop, enz. Zo'n voorspelling, de uitvinding van Tinbergen, blijft natuurlijk wel gebaseerd op de aanname dat de parameters niet van waarde zullen veranderen, of althans niet te veel.

Niemand, bij mijn weten, heeft ooit gezegd te verwachten dat er in de economie zulke prachtige stabiele parameters gevonden zouden worden als bijvoorbeeld de constante van Newton, die bij elke schatting altijd en overal gelijk blijkt te zijn aan 6,673.10-11. Maar mensen als Leontief, Klein en Solow deden hun werk in de hoop dat Keynes wat de econometrie betreft, ongelijk heeft en de parameters zich door de verbetering van de modellen gaandeweg toch ietsje rustiger zullen gaan houden, of tenminste, dat er beperkte perioden van relatieve rust gevonden zullen worden, waarvan de lengte niet volstrekt toevallig is, zodat ze niet alleen achteraf, maar ook vooraf kunnen worden ontdekt (ander valt er immers niets te voorspellen).

Niemand vond het vreemd dat de parameters van de simpele modellen van het eerste uur behoorlijk onrustig bleken. Solow bijvoorbeeld presenteerde zelfs grafieken van sommige in de tijd schuivende parameters, omdat hij ervan overtuigd was dat de verschuivingen door technische vooruitgang waren veroorzaakt, zodat je op die manier de vooruitgang kon meten Solow (1957). Dat levert echter hoogstens achteraf-kennis op. Als je de vooruitgang wil voorspellen, dan moet je bedenken door welke variabelen die schuivers worden bepaald. Om die reden kwam Solow (1959) met jaargangenmodel, waarvan wij later, aan het begin van de 70er jaren, ook Nederlandse specificaties te zien kregen. (Minne en Tjan (1972), de Vries (1974), den Hartog en Tjan (1974))

Een veelvoorkomend patroon was het zoeken naar nieuwe variabelen die de parameter-bewegingen van het eerste uur moesten verklaren. Zo werden de modellen steeds groter. De kostenfactor remde eerst deze ontwikkeling, maar toen kwamen de computers, en die werden steeds krachtiger en goedkoper. Modellen groeiden tot de omvang van duizenden vergelijkingen en variabelen. Ook die gigantische modellen echter bleven gebrekkig voorspellen, en het zoeken naar de oorzaak van fouten werd er bij wassende omvang van het model natuurlijk niet eenvoudiger op. Bovendien kun je ook nog eens bewijzen dat m��r variabelen de berekening vaak minder betrouwbaar maken.

De beweging terug naar de eenvoud is door verschillende individuele economen en groepen op verschillende tijden gemaakt. Jonge enthousiastelingen lopen nog steeds vaak warm voor grootschaligheid, en moeten dan getemperd worden door wijze begeleiders die die ellende al eens aan den lijve hebben meegemaakt. De geweldige indruk, die grote modellen maken op leken, is een nog steeds moeilijk tembare kracht. De kleine modellen doen het niet echt duidelijk beter, maar je kunt tenminste nog een beetje bedenken wat het effect is van een bepaalde verandering in het model. Je kunt zelf nog een beetje begrijpen waarom het model zich op een bepaalde manier gedraagt als het aan invloeden wordt blootgesteld, zodat je er ook over kunt nadenken of je dat wel of niet realistisch vindt.

Welke criteria gebruiken toegepaste economische modellenbouwers bij het beoordelen van hun eigen modellen? Er is een hardnekkige mythe die zegt dat er twee toetsstenen bij uitstek zijn voor een toegepast economisch model: ten eerste het statistisch onderzoek naar de mate waarin cijfers (over nationaal inkomen, consumptie, investeringen, werkgelegenheid etc.) uit het verleden kloppen met wat het model impliceert, zoals dat gebeurt bij het uitrekenen van correlatieco�ffici�nten, en ten tweede de juistheid van de modelvoorspellingen. De mythe stelt dat toegepaste modellen verworpen moeten worden als de correlatieco�ffici�nten te klein zijn of de voorspellingen niet uitkomen.

Als we deze bedrieglijk plausibele regel met de werkelijkheid vergelijken, dan valt natuurlijk niet te ontkennen dat te kleine correlatieco�ffici�nten en voorspellingsafwijkingen op fouten wijzen die moeten worden gecorrigeerd. Maar hoe? Wat is dat: "het model verwerpen?" In de praktijk blijkt dat drastische wijzigingen in het correllatie- en voorspelgedrag van een model gewoonlijk kunnen worden bereikt met relatief kleine wijzigingen aan het model. Nu is het op zich een zuiver semantisch probleem of men bij een kleine wijziging wil spreken van "vervanging van het model", of van "het maken van een nieuwe variant van het model". Toch wekt deze laatste uitdrukking minder misverstanden, want in de praktijk blijkt nu eenmaal dat een econoom of groep economen zich "hecht" aan een bepaalde basisgedachte voor een model en dan gaat zoeken naar een versie die goed correlleert en voorspelt.

Het vervelende van de mythe is dat het dit hechtingsproces aan het zicht onttrekt, en zich blind staart op de eindfase van een toegepast economisch onderzoek, die weliswaar niet, zoals sceptici wel eens willen doen geloven, zuiver kosmetisch is, maar toch in belang wordt overstegen door eerdere fases, waarin keuzes worden gemaakt voor een aantal fundamentele mechanismen, die de econoom binnen het model - in welke variant ook - werkzaam wil zien. Dit is van groot belang omdat hier duidelijk te zien is dat er ondanks de econometrische revolutie sprake is van een fundamentele continu�teit in de economie. Bij de vraag welk model je goed vindt speelt econometrie een doorslaggevende rol, maar bij de vraag wat voor soort model je goed vindt, blijft de nu al twee eeuwen oude manier van economisch denken en redeneren zijn waarde bewijzen.

In de wetenschapsfilosofische literatuur wordt in dit verband gesproken over het "paradigma" van een model. Dat zijn de dingen die je niet zomaar bij statistische (in het algemeen: observationele) tegenslag overboord gooit, omdat je "er in gelooft". Ook geloof moet in sommige omstandigheden worden opgegeven, en dat gebeurt ook, maar zoiets is in het leven van een econoom een bijzondere gebeurtenis, terwijl hij er daarentegen volkomen aan gewend is dagelijks modelvarianten te verwerpen, en nieuwe te maken.

Paradigma's heb je in het groot en in het klein. In het klein zijn er binnen economen-groepen die modellen voor deelgebieden maken (inkomensmodellen, produktiemodellen, arbeidsmarktmodellen, monetaire modellen, sectormodellen voor landbouw, industrie, diensten e.d.) deelstromingen te herkennen waartussen de basismechanismen die men in de modellen wil uitwerken verschillen. Voorspellers die zich niet bezighouden met detaildiscussies onder collega's maar met algemene voorspellingen voor een opdrachtgever of voor het publiek, koppelen zulke modellen als blokken aan elkaar, zodat de uitkomst van het ene blok weer kan dienen als gegeven in het andere, en omgekeerd. Deze totaalmodellen kun je ook wel weer enigszins klassificeren naar paradigma. Zo heb je Keynesiaanse modellen, monetaristische modellen, rational-expectations modellen, al naar gelang het model in meer of minder sterke mate het stempel draagt van een bepaalde, ik zou haast zeggen filosofische stroming in de economie.

Zo'n economische filosofie is een soort basisopvatting over hoe mensen zijn, aan welke economische krachten en verleidingen ze blootstaan, hoe ze op die krachten en verleidingen reageren, hoe dat allemaal verkeerd zou kunnen aflopen, en hoe het goed zou kunnen aflopen. Zo'n paradigma is een abstractie, en volgens vele economen, zoals Friedman, gaat het er niet om dat hij helemaal waar is; als je er als stylering maar mee kunt werken, mag hij van Friedman zelfs onwaar zijn.

Zo loopt bijvoorbeeld volgens het "supply side"-paradigma een loonsverhoging slecht af omdat ondernemingen wegens de kostenverhoging zullen gaan inkrimpen, maar volgens het Keynesiaanse paradigma gaan de ondernemingen juist uitbreiden wanneer je de mensen extra geld geeft om produkten te kopen. Twee verschillende redeneringen, die allebei heel begrijpelijk zijn en allebei op vele manieren zijn gekwantificeerd. Vaak lopen de korte termijn-voorspellingen van zulke modellen niet erg ver uiteen, maar als men met een bepaalde vooronderstelde loonontwikkeling verder vooruit gaat rekenen komt men bij het ene model in een wolkenloze hemel terecht en bij het ander in een vreselijk noodweer.

Een paradigma heeft een levenscyclus. Een voorbeeld: in 1959 publiceerden Salter, Johansen en Solow onafhankelijk van elkaar een model waarin de kapitaalgoederen van een land (de produktiemiddelen waarin ondernemers hun geld hebben gestoken) worden opgedeeld naar jaargangen, net als wijn. De oudste jaargangen die er nu nog zijn maken hun produkt met veel arbeid. Binnenkort zullen ze versleten zijn. De nieuwste, gekocht met het geld dat de onderneming vorig jaar beschikbaar had voor investeringen, hebben veel minder arbeid nodig per eenheid produkt. Dit paradigma leidt tot een produktie-model waarmee je kunt berekenen hoeveel arbeid nodig is om een bepaalde produktie te halen. Of hoe laag de lonen moeten zijn als je wilt dat er voor iedereen een rendabele arbeidsplaats is. Dan mogen de oude jaargangen niet te snel afgestoten worden en moeten er snel genoeg nieuwe produktiemiddelen bijkomen. De artikelen van Salter en Johansen waren bijdragen aan de zuivere theorie, Solow gebruikte het als basis voor econometrisch model.

Deze eerste modellen van deze signatuur waren buitengewoon simpel en abstract. Er volgt dan een periode van theoretische en econometrische uitwerking. Internationaal verschijnen daarover van 1959 tot 1982 zo'n honderd artikelen in de betere tijdschriften. Elke keer komt een auteur met een verbetering en verfijning. En na 1982 sterft het onderwerp uit. Dan is alles gedaan wat gedaan kon worden. Er zijn geen interessante puzzels meer. Welke van de inmiddels vele varianten je het beste op een bepaald land kunt toepassen hangt een beetje af van de cijfers die er over dat land beschikbaar zijn, en van wat je met het model wilt doen.

Hoe werkt nou zo'n onderzoeksprogramma? Elke keer signaleert een auteur van zo'n internationaal toptijdschriftartikel een tekortkoming of een nieuwe mogelijkheid, en komt met een verbetering, een verfijning, of een nieuwe toepassing. Onder de auteurs die aan zo'n onderzoeksprogramma meewerken, heerst, voor wat het programma betreft, een redelijke overeenstemming over de spelregels. De lijst van kritiek op eerdere versies van het model die als terecht wordt ervaren, is vrij overzichtelijk: het model mag zichzelf nergens tegenspreken, ook niet een beetje. De resultaten moeten kloppend gemaakt worden met resultaten van algemeen aanvaard feitenonderzoek. Het statistisch gedrag van de vergelijkingen moet zo keurig mogelijk zijn. Dat heet de "fit": de puntjes mogen niet te ver van hun lijn afdansen. De schattingstechniek moet optimaal bij het model en de cijfers passen. Als je vooronderstellingen nodig hebt die je niet kunt toetsen, zodat je er een slag naar moet slaan, dan mogen de berekeningen van het model niet te gevoelig zijn voor de slag die je slaat. Vrij veel werk, tenslotte, wordt verricht om het model dingen af te leren waarvan iedereen meteen inziet dat ze raar zijn, omdat mensen zo in het echt niet werken, als ze investeren, als ze consumeren etc., om, met anderen woorden, de geloofwaardigheid van het model te verhogen.

Dat vergt allemaal verfijningen en uitbreidingen. Bovendien wordt nog uitgezocht wat je allemaal met het model kunt doen. Ook wordt het model nog vaak gefundeerd. Je bewijst dan met wiskunde dat het model klopt met elementaire "zuivere" economische theorie�n over hoe elk individu in een markt met zijn eigen voorkeuren omgaat. Als economen en econometristen in zo'n programma bezig zijn, komt kritiek op de voorspelkwaliteit niet of nauwelijks voor. Zulke kritiek is niet interessant, omdat je daar elk model wel mee onderuit kunt halen. Ik heb ook nog nooit een internationaal tijdschriftartikel gelezen waarin een auteur een nieuwe versie van een model verdedigt met het argument dat het beter voorspelt. Nee, hij begint altijd met een nieuwe gedachtengang, een nieuwe techniek, en met begrijpelijke kritiek op plausibiliteit, consistentie, volledigheid, gevoeligheid. Vaak blijkt dan op het eind van het artikel dat de fit ook hier beter is. Soms wordt wel eens een voorspelling gepresenteerd. Maar daar komt men later zelden op terug.

Bij echte voorspelmodellen, die meerdere jaren achter elkaar in gebruik zijn, gebeurt dat natuurlijk wel. De parameters moeten elk jaar bijgesteld worden omdat de nieuwste gegevens ten dele niet kloppen met hun vorig jaar voorspelde waarde. Maar het enkele feit dat zo'n bijstelling nodig is, levert geen zinnig uitgangspunt voor verbetering van het model. Er is namelijk nergens een econometrisch voorspelmodel dat niet elk jaar bijgesteld moet worden.

Toegepaste economische modellen, samenvattend, heb je in alle maten. Modellen hebben een paradigma, een soort basisfilosofie waaraan het model meestal zijn merknaam dankt. Modellen hebben een levenscyclus. Vaak beginnen ze klein en simpel, worden steeds geraffineerder, groter en ingewikkelder, en raken dan in onbruik. Gedurende de levenscyclus worden steeds nieuwe modelvarianten gemaakt, die volgens bepaalde spelregels beter zijn dan eerdere versies. De reden is vrijwel nooit de voorspelkwaliteit.

Van twee modelvarianten met hetzelfde paradigma kunnen deelnemers aan zo'n onderzoekprogramma een redelijke overeenstemming bereiken over de vraag welke "beter" is. Als economen echter twee varianten van verschillende paradigmata vergelijken, is er meestal geen uitslag. Ze raken het dan oneens over de spelregels.

5. Voorspellen zonder economische wetenschap Previous Section Next Section; Back to Contents

Op de markt voor economische voorspellingen hebben de econometrische modellenbouwers er de laatste 20 jaar een lastige soort concurrenten bij gekregen: handige statistici die kans zien om, in principe zonder enige kennis van economische zaken, door zuivere extrapolatie van tijdreeksen tot in het geheel niet slechte voorspellingen te geraken.

Als ze de nationale consumptie willen voorspellen, zoeken ze helemaal niet naar de krachten, zoals het nationale inkomen, die deze consumptie teweeg brengen. Economische apriori redeneringen over oorzaak en gevolg, en over samenhangen tussen variabelen, laten hun volkomen koud. Ze kijken gewoon hoe "hun" variabele zich tot nu toe heeft gedragen.

Image171.gif (2900 bytes)

Ze proberen dan de aard van de grilligheid in de beweging te analyseren met verfijnde technieken. Als je precies wordt kun je namelijk heel veel soorten grilligheid onderscheiden. En bij elke soort grilligheid hoort weer een aparte techniek waarmee je berekent waar de consumptie waarschijnlijk in de buurt zal komen te zitten.

Er bestaat dus nog een vierde interne activiteit, namelijk de verbetering en verfraaiing van het arsenaal van extrapolatietechnieken, dat is tijdschriftliteratuur waarin statistici elkaar op de hoogte stellen van de laatste snufjes die zij op dit gebied hebben bedacht. In deze kringen dromen mensen als Granger ervan dat er ooit een werkbare zogenaamde multivariate Box-Jenkins-techniek zal zijn, een extrapolatietechniek die, net als een econometrisch model, meerdere variabelen tegelijk in beschouwing neemt, en hun toekomstige ontwikkeling voorspelt, rekening houdend met het voordeel dat de voorspelling kan putten uit door de computer zelf gevonden samenhangen tussen die variabelen in het verleden. Dan zouden alle economische redeneringen overbodig zijn geworden, en zelfs het boerenverstand zou kunnen worden afgeschaft. Stop alle tijdreeksen maar in de computer: het nationaal inkomen en de nationale consumptie van de afgelopen jaren, de doelsaldo's van Ajax, het aantal moties per week in de Tweede Kamer, de computer zoekt zelf wel uit of hij de zaak wel of niet moet combineren om voor al die variabelen tot de optimale voorspelling te geraken.

Er is weliswaar een ongekend krachtige computer voor nodig als je een flink aantal tijdreeksen in ��n beurt wilt meenemen, maar als die er is, zullen economen en hun redeneringen op de markt voor economische voorspellingen een concurrent hebben die vrij is van welk vooroordeel dan ook. Om te kunnen voorspellen zul je geen economische theorie�n meer nodig hebben. Alleen nog cijfers. Volgens Keynes kon economie zonder kwantitatieve voorspellen. Wat zou hij gevonden hebben van deze mogelijkheid: kwantititatieve voorspellen zonder economie! Had Keynes nog geleefd, en had Granger al een multivariate Box-Jenkins computer in de verhuur, dan hadden zij het hele tussenterrein van de econometrische modellenbouw als een soort van Polen onder elkaar kunnen verdelen. Waar het kwantitatief voorspellen begint, zou de economie ophouden. Zover zijn we nog niet, maar de stand in de competitie tussen voorspellers die gebruik maken van econometrie en economie, en voorspellers die alleen maar cijferreeksen extrapoleren zonder te hoeven weten waar die cijfers over gaan, zijn de laatsten zeker niet altijd kansloos.

Bij zo'n voorspelcompetitie is natuurlijk dringend behoefte aan een puntentelling, en het ontwikkelen van geraffineerde puntentellingen waar zo weinig mogelijk bezwaren aan kleven is een 5e en laatste interne activiteit. Bij toepassing van zulke technieken bungelen de extrapolatietechnieken meestal wat onderaan de ranglijst maar laten soms bij individuele voorspellingen enkele econometrische concurrenten achter zich. De verschillen zijn dus nu al bepaald niet onmetelijk.

6. Drie culturen in de economische wetenschapsbeoefening Previous Section Next Section; Back to Contents

We kunnen bovenstaande rondgang langs het economisch onderzoek in deze paragraaf als volgt samenvatten: er zijn drie flink van elkaar verschillende "culturen" waarin je in je carri�re als economisch onderzoeker terecht kunt komen: de zuivere theorievorming of theoretische economie, de statistisch-econometrische techniek (waartoe behoren de verbetering van econometrische technieken, van extrapolatietechnieken en van technieken om de prestaties van modellen te meten en te vergelijken) en tenslotte de toegepaste economie, waar econometrische modellen worden gemaakt die statistisch verbanden vastleggen waarmee getalsmatige voorspellingen kunnen worden gedaan.

Dat de verbetering van econometrische technieken, het werken aan extrapolatietechnieken en technieken voor de meting van de prestaties van modellen inderdaad binnen ��n cultuurpatroon horen, kan uit verschillende verschijnselen worden afgelezen: het gaat bij alle drie om wiskundige technieken die weliswaar meestal met het oog op gebruik in de economie worden ontwikkeld, doch in principe ook op elk vakgebied buiten de economie toepasbaar zijn. Veel coryfe�n op dit terrein, zoals bijvoorbeeld de uit Nederland afkomstige, nu in Amerika woonachtige leerling van Tinbergen, Henri Theil, bewegen zich ook moeiteloos tussen deze activiteiten en boeken op alle drie terreinen grensverleggende resultaten: geraffineerdere schattingstechnieken, de succesvolle extrapolatie van een nieuwe soort grillige beweging, een mooiere maatstaf om voorspelkwaliteit te waarderen. Binnen de groep van toegepaste economen staat men wel eens wat sceptisch tegenover al deze verfijningen -soms oneerbiedig "toeters en bellen" genoemd. Anderzijds staan vele jongeren te trappelen om als eerste een nieuwe technische verfijning bij de behandeling van een economisch model toe te passen.

Het contact tussen toegepaste en theoretische economen verloopt ook niet zonder problemen. Er is een groep van toegepaste economen die �berhaupt niet veel op heeft met de wiskundige hoogstandjes van theoretische economen op het gebied van de algemene evenwichtstheorie, de theorie van het consumentengedrag, de theorie van de internationale handel etc. etc. en er maar het liefst zo weinig mogelijk mee te maken heeft.

Andere toegepaste economen zoeken in deze theorie toch naar paradigmata voor hun toegepaste modellen. Deze groep echter klaagt vaak over het gebrek aan richtlijnen die aan de theorie kunnen worden ontleend. Dat wordt veroorzaakt doordat theoretische economen hun stellingen over ��n of ander basismechanisme altijd graag zo algemeen mogelijk bewijzen. Als ze voor een bepaalde conclusie een vooronderstelling nodig hebben zullen ze meteen nauwkeurig gaan onderzoeken of je diezelfde conclusie niet ook z�nder die vooronderstelling kunt bewijzen. Vaak lukt dat, en dan is zo'n theoretische econoom terecht erg trots, want hij heeft de theorie dan algemener geldig gemaakt. Dat wordt door zijn collega-theoretici zeer gewaardeerd, want zo zijn daar de spelregels. De toegepaste econoom echter, die in de theorie een leidraad zoekt voor de bouw van een model, vindt dat helemaal niet leuk, want hij heeft juist vooronderstellingen nodig. Anders kan hij geen model maken. En zo zijn weer de spelregels in de toegepaste economie.

Tussen de beoefenaars van de zuivere theorie en de verbeteraars van de kwantitatieve technieken, tenslotte, is weinig direct kontakt. Ze hebben van elkaar niets nodig.

Bij de toegepaste economen heb je een spectrum met aan het ene uiteinde een groep, met bijvoorbeeld Solow, Tobin en Lucas, die dicht in de buurt van een bepaald paradigma uit de theoretische economie blijft, en zich ten doel stelt dat paradigma kwantitatief uit te werken, en aan het andere uiteinde pragmatici die bereid zijn alles bij elkaar in een model te stoppen wat het resultaat in technisch kwantitatief opzicht verbetert. Deze laatsten vullen de causale redeneringen, die toch in principe de vorm van economische relaties bepalen, aan met kansrijke technieken uit het extrapolatiekamp. Als ze bijvoorbeeld stabielere parameters kunnen krijgen door de consumptie niet alleen van het inkomen, maar gedeeltelijk ook van de consumptie van de vorige perioden af te laten hangen, dan zullen ook de meeste toegepaste economen dat niet laten. Over het algemeen vind je het loslaten van de theoretische eenheid het meest bij modellenbouwers die weinig zijn ge�nteresseerd in high brow economendebatten, en vooral kans willen maken op een goede voorspelkwaliteit. Dat verkleint aanmerkelijk je kans op roem en eer, en op een plaats in de geschiedenis van het economisch denken. Deze scepsis tegen theorie, tegen het als een valse verleiding ervaren licht van de begrijpelijke economische redenering, vind je vaak in tekstboeken die geschreven zijn voor studenten die primair willen leren voorspellen. Als je dan zo nodig een econometrisch model moet maken, zegt Granger, op een toon die doet vermoeden dat het wat hem betreft niet hoeft, dan is regel 1: "Do not rely too heavily on a theory that merely appears to be sensible". (Granger (1980), p. 109) Toegepaste economen als Solow, aan het andere eind van het spectrum, geven er blijk van van mening te zijn dat het met een model juist alleen maar iets kan worden als er ��n begrijpelijk en plausibel theoretisch idee achter zit.

Er zit aldus een basisspanning in dit veld van drie culturen die als volgt beschreven kan worden: het is een volstrekt natuurlijk en begrijpelijk ideaal van de ontwikkelaars van statistisch-econometrische technieken om rekenmethoden voor samenhangen tussen krachten te verzinnen, die algemeen toepasbaar zijn, ongeacht de aard van het onderzochte onderwerp, en waarbij zo weinig mogelijk speciale, voor een concreet geval apart te bedenken vooronderstellingen hoeven te worden gemaakt. Kort gezegd: is het niet een schitterende uitdaging om specifiek economisch denken zoveel mogelijk overbodig te maken?

In de theoretische economie streeft men ernaar om basisvooronderstellingen over economische mechanismen, waar ieder na enig nadenken de redelijkheid van moet inzien, in theoretisch-wiskundige relaties te vertalen en zo algemeen mogelijk te bewijzen wat daarvan de consequenties zijn voor de werking van een economisch systeem. Als deze groep zijn werk perfect zouden kunnen doen zou juist een ander spectaculair doel zijn bereikt: het toepassen van statistisch-econometrische technieken zou overbodig werk geworden zijn! De waarheid van de praktische gevolgtrekkingen zou immers dan tevoren al theoretisch zijn bewezen.

De toegepaste economie beweegt zich in dit dubbel krachtenveld. Iedere onderzoeker zoekt er zijn plek tussen enerzijds werken vanuit duidelijke condities van een plausibel economisch paradigma en anderzijds het gebruik van statistische methoden die zo weinig mogelijk vooraf bepaalde condities nodig hebben.

De keuze binnen deze trade-off kan door verschillende motieven zijn ingegeven. Wie bijvoorbeeld internationaal de aandacht van de academische economenwereld wil trekken blijkt dat vaak te kunnen bereiken als toegepast econoom door, uitgaande van een begrijpelijke theoretische abstractie, die liefst een nieuwe omgangsvorm inhoudt met een bestaand probleem in de theoretische economie, een model te specificeren waar een minder gebruikelijke, liefst nieuwe, schattingstechniek op toe te passen is. Met het schatten en presenteren van zo'n model in een internationaal toptijdschrift maak je een goede kans om onder de studenten en jonge economen een flinke commotie te veroorzaken, zodat een stortvloed van verfijningen en nieuwe toepassingen het gevolg is. Dat is het geheim van het succes van Solow, en zo wist Lucas de hausse in de "new-classical economics" teweeg te brengen. Als men eenmaal over elkaar heen begint te vallen om je te eren, toe te passen en te verbeteren, kun je de gebruikte statistische technieken kennelijk wel weer wat relativeren, want als Arjo Klamer in 1983 in een interview met Lucas vraagt hoe belangrijk die nieuwste snufjes waren in zijn artikel met Rapping, zegt Lucas "I think we overdid it" (Klamer (1983, p. 37).

En ook hier valt weer de vari�teit op aan oordelen die over de resultaten worden geveld: wat de ��n ziet als spelbederf is voor de ander een lucide doorbraak die een nieuw veld voor economisch onderzoek opent. Zo'n doorbraak brengt vaak in min- of meerdere mate een sociale verandering teweeg in de economenwereld: er ontstaat een nieuwe groep van economen die zich door de lastige nieuwe technische materie heeft heengeworsteld en de rest als "outsiders" achterlaat. Binnen de "in"-groep ontstaan nieuwe varianten van codes en regels voor de argumentatie, de opzet van tijdschriftartikelen, de beoordelingen ervan en het bespreken van nieuwe idee�n op congressen. Wie er in slaagt deze bewegingen op een bepaald terrein internationaal in gang te zetten is een serieuze kandidaat voor de Nobelprijs.

7. Voorspellen voor opdrachtgevers Previous Section Next Section; Back to Contents

 

Het verschil tussen een economisch onderzoeker en de klant van een bureau dat economische voorspellingen doet is dat de economisch onderzoeker vooral in het model is ge�nteresseerd, en de klant vooral in de uitkomst, gemeten, dan, aan de prestaties van concurrerende bureau's. Nu we onze aandacht verplaatsen van de internationale coryfee�n van de economische wetenschap naar de employees van voorspelbureau's, verandert ons perspectief drastischer dan toen we over de verschillende culturen binnen de economische onderzoekswereld spraken. Een andere mentaliteit: het is dodelijk voor een bureau om het een tijd achter elkaar slechter te doen dan de concurrenten, dus het is zaak dat risico te minimaliseren, of je nu een zelfstandig bureau bent, of een afdeling die de concerndirectie van redelijke verwachtingen moet voorzien.

Beroemd zul je er niet makkelijk, zelfs liever niet mee worden. Want �ls je al een originele methode hebt gevonden die een tijd leuk werkt, dan hou je die natuurlijk geheim. Publiceren zou het domste zijn wat je kunt doen, want je raakt je voorsprong kwijt en je moet vaak ook nog eens flink wat dollars submission fee betalen om je artikel in een internationaal toptijdschrift geplaatst te krijgen. Geen enkel rationeel economisch subject zou zoiets doen. Anders dan met roem, echter, ligt het met rijkdom, zoals we straks nog beter zullen zien.

Ook in het geheim tracht men op voorspelbureau's zelden geniaal te zijn. Een grote rol bij het voorspellen op termijnen tot zo'n 24 maanden vooruit, speelt het globaal bestuderen van kerngegevens om de conjuncturele situatie in te schatten en te voorspellen. Conjunctuur is het verschijnsel dat de groei van het nationaal inkomen soms 8%, soms nul, en soms zelfs even negatief is. Er zit een golf in, maar die is niet erg regelmatig. V��r de oorlog was deze beweging veel heftiger. Bekend is de crisis in de jaren dertig, maar aan het eind van de vorige eeuw is het nog wel eens veel erger geweest. Grofweg komt dat zo: als het een tijdje steeds beter gaat, verwachten de mensen dat dat zo blijft. Ze durven veel te lenen en gaan dat geld gebruiken voor consumptie en voor investeringen, in de verwachting het later makkelijk terug te kunnen betalen. Omdat iedereen tegelijk zo optimistisch is gaat het mis, want het geld wordt geleend van banken die dat geld zelf helemaal niet hebben. Banken cre�ren dat geld alleen maar in gedachten, door een bedrag op iemands rekening te schrijven. Als je dan van die rekening gaat betalen, betaal je met geld dat eigenlijk niet bestaat. Met deze schepping van zelf bedacht geld gaat het dan veel te snel, en daarna hoeft ergens iemand in de economie maar een klein tegenvallertje te hebben en zijn leningen moeilijker te kunnen aflossen. Hij ziet af van bestedingen waar anderen al op gerekend hebben bij het aangaan van leningen. Deze anderen worden ook voorzichtiger. Banken stoppen met uitlenen, de enkeling die er geld h��n had gebracht in plaats van lenen, gaat het snel ophalen maar was dan in vroeger tijden vaak te laat. Banken gingen dan failliet. En de hele boel stortte in. In plaats van veel te snel, ging iedereen ineens veel te langzaam geld uitgeven.

Als je dat als land niet wilt laten gebeuren, moet je de banken vertellen hoever ze kunnen gaan met geldscheppen, en vooral moeten de mensen beter ge�nformeerd zijn hoever de kost voor de baat uit kan gaan, en welke baten ze kunnen verwachten. Economisch lopen alle mensen in een land als het ware in een grote kring, hand in hand. Aan je rechterhand heb je de mensen aan wie je moet betalen, aan je linkerhand de mensen van wie je geld krijgt. Als bij jou in de buurt iedereen te hard loopt, dus jou aan de linkerkant te veel betaalt en uitleent en aan de rechterkant te veel aan je wil verkopen desnoods op krediet, en bereid is dure afspraken te maken voor de toekomst, dan loop je zelf automatisch ook te hard. Het helpt enorm als je in de krant kunt lezen hoe hard de mensen lopen in gedeelten van de grote kring die verder van je af zijn. Als ze daar ineens de pas inhouden word je vanzelf ook iets voorzichtiger. Stukken van de kring die te voorzichtig lopen worden echter juist wat aangemoedigd. Zo vlakken de tempowisselingen wat af doordat iedereen een bredere blik heeft. Die brede blik krijgen mensen als je cijfers over de economie verzamelt en in de kranten laat afdrukken. Je hoeft er helemaal niet bij te vertellen wat ze moeten doen, want dat is toch voor iedereen weer anders en dat bedenken de mensen zelf wel. Er is hier dus geen model, er wordt ook niets voorspeld, maar toch is het op zich al heel nuttig. Het heeft positieve invloed op de economie.

Deze cijfers gaan vooral over het nationaal inkomen, geldhoeveelheid, investeringen, werkgelegenheid. Sinds de dertiger jaren verbeterden ze in kwaliteit en vooral ook in de snelheid waarmee ze ter beschikking komen, want wat heb je er tenslotte aan om achteraf te weten dat we vorig jaar een conjuncturele omslag beleefden.

Al die cijferreeksen golven op en neer in de tijd. Sommigen golven lopen v��r op de andere. Sommige lopen eerst een tijdje v��r, dan even een paar jaar achter, en dan bijvoorbeeld weer v��r. Daar kun je een econometrisch model van maken, maar op de voorspelbureau's gaan ze vaak ook simpelweg naar de golvende grafieken van die reeksen kijken. In de wirwar van door elkaar heen lopende lijnen zoeken ze dan reeksen die mooi gelijk lopen met de conjunctuur van het nationaal inkomen. Nou ja, zo mooi mogelijk. Dan zoeken ze reeksen die redelijk netjes voor de conjunctuur uitlopen, die dus weer gaan dalen v��rdat in de groei zelf de klad gaat komen en gaan stijgen v��rdat het nationaal inkomen er zelf weer sneller vandoor gaat. Van die vooruitlopende reeksen wordt de bekende "index of leading indicators" gemaakt die u regelmatig in de krant ziet. Met zo'n index voorspel je helemaal zonder een model te gebruiken.

Succesvolle publiekelijk gedane voorspellingen leggen helaas vaak de basis voor hun eigen falen, immers als iedereen weet dat het over een maand of drie raak is, dan is het nu al raak. Een goede voorspelling wordt vaak daardoor gekenmerkt dat hij de tweede of de derde keer niet meer uitkomt, tenzij je ze maar aan weinig mensen, die samen niet al te veel geld hebben, vertelt.

Het hele verloop van de economie wordt be�nvloed door de voorspellingen die worden verspreid. De economie, dat zijn wij immers zelf, het is ons gedrag dat wordt voorspeld, maar wij lezen juist voorspellingen om op basis daarvan pas te besluiten hoe we ons zullen gaan gedragen. Het is moeilijk te bewijzen, maar veel grilligheid kan ontstaan juist doordat een regelmatigheid bekend wordt. Gezaghebbende voorspellers moeten in hun voorspelling rekening houden met het effect dat hun voorspelling op de mensen zal hebben. Gezaghebbende publieke beleggingsadviseurs worden door experts nauwkeurig in de gaten gehouden. Hun voorspellingen, waar ook op gebaseerd, komen vaak uit, omdat iedereen er bij aan- en verkoopbeslissingen mee rekening gaat houden dat veel mensen het advies zullen volgen en zo de markt zullen gaan "maken", zoals dat heet. Gaan bepaalde waardepapieren bijvoorbeeld volgens een Wall Street guru omhoog, dan wordt er snel gekocht. Dus g��n ze ook omhoog. Zegt een autoriteit dat de rente zal stijgen, dan gaan veel mensen nog snel wat lenen en wie geld wil beleggen, houdt het nog even vast. Het gevolg is dat de rente stijgt.

Publiekelijk gedane gezaghebbende voorspellingen bieden de mensen houvast, en, als zulke voorspellingen verstandig gekozen zijn, leveren ze door hun invloed op mensen een bijdrage aan het goede verloop van de economie. Economische actoren gaan "in de pas" lopen met de voorspellingen, en daardoor komt hij uit. De "self-fulfilling prophecy", wordt zo benut als placebo.

Op dit punt aangekomen is het goed om nog ��n keer de mythe te becommentari�ren die zegt dat het uitkomen van voorspellingen een belangrijke toetssteen is voor de aanvaardbaarheid van een economisch model. Immers, u zult nu begrijpen: juist als de voorspellingen wel uitkomen, dan moet u extra opletten of u niet - hopelijk voor uw eigen bestwil - bedonderd bent!

Er mag hier ook op gewezen worden dat gezaghebbende voorspellingen ook buitengewoon verliesgevend kunnen zijn wanneer een concurrent erin slaagt ze als wapen te hanteren. Wie er werkelijk in slaagt te doen geloven dat het slecht zal gaan met een bedrijf, met een produkt van een bedrijfstak, of zelfs met een heel land, bereikt daarmee dat investeerders voorzichtig worden, of hogere eisen gaan stellen en krijgt daardoor minstens ten dele gelijk.

Uit dit alles moge duidelijk zijn waarom gezaghebbende voorspellers erg duur zijn.

De heer Van Duijn van de beleggersgroep Robeco, waar ook voorspelfouten vreselijk duur zijn, gaf in Economisch Statistische Berichten eens een aantal regels voor voorspellers waarvan ik hier een gedeelte weergeef: zij moeten een eigen visie ontwikkelen. Nooit klakkeloos andermans voorspellingen overnemen. Anderen gebruiken voor idee�n en inzichten, maar die gebruiken om tot een eigen visie te komen. Voorspellingen van verpolitiekte instanties, in het algemeen van ieder die belang heeft bij een bepaalde uitkomst, moeten zij wantrouwen. Zij moeten eclectisch zijn, beseffen dat er niet ��n juiste voorspelmethode is. "Voorspellers die niet van econometrische modellen gebruik maken hebben geen betere resultaten dan zij die dat wel doen" (Van Duijn (1986) p. 1171) Intu�tie, omschreven als "het juiste gevoel voor wat belangrijk is" acht van Duijn onontbeerlijk.

8. Voorspellen: paradigma's of computers? Previous Section Next Section Back to Contents

Voorspellen. Je kunt het doen door jezelf een beeld (paradigma) te vormen over de samenhangen, die samenhangen eventueel in wiskunde te vertalen en globale uitspraken te doen over stijgen en dalen van prijzen, werkgelegenheid, nationaal inkomen enzovoort (theoretische economie). Je kunt een kwantitatief model maken dat volgens een paradigma werkt waar je in gelooft, en dan voorspellingen doen over percentages en getallen (toegepaste economie). Je kunt er ook naar streven om een algemene, "neutrale" statistische techniek te vinden die zelf samenhangen opzoekt in de cijfers, zodat je voorspellingen kunt doen zonder enig verstand te hebben van economie (toepassing van - eventueel multivariate- extrapolatietechnieken). Wie ��n van deze wegen met succes en op vernieuwende wijze volgt, boekt in ieder geval succes in de interne wetenschappelijke discussie in de economie.

Minder spectaculair, en meer op in voorspellingen ge�nteresseerde niet-economen gericht, is het om gewoon naar de grafieken van de cijferreeksen die je over de voorafgaande jaren hebt gaan kijken, en op het oog, of met een paar simpele statistische regels, opsporen welke bewegingen gewoonlijk worden ingezet door welke andere bewegingen. Als je dan variabelen vindt die je niet begrijpt, kun je bedenken of er niet een redenering bij is te verzinnen waarom hij toch invloed heeft, en zo nee, de samenhang als toeval beschouwen en hem eruit gooien.

Tenslotte kun je, niet te vergeten, als je wilt dat je voorspelling uitkomt, een gezaghebbende voorspeller vragen of het niet te proberen is de voorspelling duchtig en met verve in de media te verspreiden.

Voorspellingen heb je in verschillende prijsklassen. Er zijn er die slechts kijk-, luister- of abonnementsgeld voor een krant of tijdschrift kosten. Er zijn er ook die gewone mensen niet kunnen betalen. Hoewel niet in het openbaar te toetsen, ligt het voor de hand dat de duurste het vaakst uitkomen. Er is dus niet alleen een voorspelling van de economie, maar, veel belangrijker, ook een economie van de voorspelling, want de voorspelling is een produkt op de markt voor informatie.

Hoe kan de prijs-kwaliteit verhouding van het informatieprodukt "voorspelling" worden beoordeeld? Hier blijken weer twee wegen te zijn. Voorspellers uit het statistische kamp wantrouwen paradigma's, apriori denkbeelden over basismechanismen in de economie: "Do not rely to heavily on a theory that merely appears to be sensible" schrijft de voorspeltheoreticus Granger. Maar of de klant steeds meer voorspellingen zal vragen uit "minimaal-economische" en "maximaal-statistische" kokers, is nog lang niet zeker. Zo schrijft drs. G. de Jong, hoofd van de afdeling Economic Research van Philips International B.V. "Een criterium waaraan de voorspelkwaliteit kan worden getoetst is begrijpelijkheid en geloofwaardigheid. De voorspeller moet kunnen uitleggen waarop zijn verwachtingen zijn gebaseerd. Die uitleg moet uitgaan boven het niveau van het commentaar dat vooral door Amerikaanse professionals nog wel eens wordt uitgesproken: "The model says..." De noodzaak van begrijpelijkheid bestaat omdat economische modellen slechts hulpmiddelen zijn, niet meer en ook niet minder" (De Jong (1986), p. 1173).

Als dat de trend is op de markt voor voorspellingen, blijft aan paradigma's, en de discussie over hun realisme, in de toekomst dezelfde rol toebedeeld die ze van Smith tot Keynes met grote prominentie, en sinds Tinbergen als minder zichtbare macht op de achtergrond hebben gespeeld. Als ook in een voorspelling mag doen: dat is inderdaad de trend, hoewel die multivariate Box-Jenkins techniek er ook wel zal komen, en niet duidelijk slechter of beter zal voorspellen dan modellen die op geloofwaardige economische redeneringen zijn gebaseerd.

Goed voorspellen in de natuurkunde betekent gewoonlijk: iets weten. Goed voorspellen in de economie betekent gewoonlijk: meer weten dan de anderen. Daarom denk ik dat kloppende voorspellingen in de economie ook in de toekomst tot de uitzonderingen zullen blijven behoren, en dat de vooruitgang van die wetenschap er niet aan afgemeten kan worden.

9. Referenties Previous Section Back to Contents

Bernstein, P.L. and Silbert, T.M. (1984)
"Are Economic Forecasters Worth Listening To?", Harvard Business Review, pp. 42.-7.
Driehuis, W. (1986)
"De methodologie van de macro-economische modellen bouw in Nederland in de jaren dertig", in: Driehuis W. en de Klerk, R.A., (red.), Economie als Spel, Leiden etc.
Duijn, J.J., van (1986)
"Het gebruik van voorspellingen bij een financi�le onderneming", Economisch Statistische Berichten, 3583, 26 november 1986.
Galbraith, J.K. (1952)
American Capitalism, Harmondsworth.
Granger, C.W.J. (1980),
Forecasting in Business and Economics, New York etc.
hamminga, B. (1982)
"Neoclassical Theory Structure and Theory Development" in: W. Stegm�ller et.al. (ed.), Philosophy of Economics, Berlin etc. pp. 1-15.
hamminga B. (1983) 
Neoclassical Theory Structure and Theory Development, Studies in Contemporary Economics, Vol. 4, Berlin, Heidelberg, New York, Tokyo: Springer
hamminga B. (1992) 
"Learning Economic Method from the Invention of Vintage-Models", in: de Marchi, N.B. (ed) Post-Popperian Methodology of Economics: Recovering Practice, Kluwer 327-54
Hartog, H., den, en Tjan, H.S. (1974)
"Inversteringen, lonen, prij zen en arbeidsplaatsen", CPB Occassional Paper nr. 8.
Jong, G., de (1986),
"Het gebruik van voorspellingen bij een indus tri�le onderneming", Economisch Statistische Berichten 3583, 26 november 1986, pp. 1172-5.
Keynes, J.M. (1939),
"Official Papers. The League of Nations. Pro fessor Tinbergen's Method", The Economic Journal, sept. 1939, pp. 558-68.
Keynes, J.M. (1940)
"Comment [to "On a Method of Statistical Business-Cycle Research. A Reply" by J. Tinbergen]", The Economic Journal, March, 1940, pp. 54-7.
Klamer, A. (1983)
Conversations with Economists, Totowa N.J.
Klant, J.J. (1979)
Spelregels voor Economen, Leiden-Antwerpen.
Minne en Tjan (1972)
"Een marcro putty clay productie-functie", CPB notitie nr. 14.
Solow, R.M. (1957)
"Technical Change and the Aggregate Production Function", Review of Economics and Statistics, 39, pp. 312-320.
Solow, R.M. (1960)
"Investment and Technical Progress", oorspr. 1959, in K. Arrow, S. Karlin and P. Suppes, Mathematical Methods in the Social Sciences, Stanford.
Tinbergen, J. (1940)
"On a Method of Statistical Business-Cycle Research. A Reply", The Economic Journal, March, 1940, pp. 41-54.
Vries, A.S.W., de, (1974)
"Een fixed co�ffici�nts vintage model voor Nederland", Maandschrift Economie.

Vragen

a) Wat wilden de eerste economen duidelijk maken? Wat voor soort redeneringen gebruikten zij daarbij? Vind je hun methode juist?

b) Wat is Tinbergens bijdrage aan de methode van de economiebeoefening?

Welke kritiek leverde Keynes op Tinbergens methode? Wie heeft volgens jou gelijk?

c) Welke vijf hoofdgroepen van interne wetenschappelijke bezigheden in de economie zijn in bovenstaande tekst onderscheiden? Geef voor jezelf van elk van deze vijf een heldere omschrijving. Doe hetzelfde voor de drie economische "culturen".

d) Stel je voor dat iemand het volgende niet begrijpt: "juist als de voorspellingen wel uitkomen, moet je extra opletten of je niet bedonderd bent". Leg de bedoeling uit aan deze denkbeeldige persoon.

 

 

Meer vragen

e. Denkers uit de begintijd van de economie waren primair ge�nteresseerd in kwantitative voorspellingen  A. Juist B. Onjuist

f. John Stuart Mill vond dat economische theorie�n verworpen moeten worden als ze in strijd zijn met de feiten. A. Juist B. Onjuist

g. Galbraith was een groot voorstander van het gebruik van wiskunde in de economie. A. Juist B. Onjuist

h. Solow vindt dat econometristen geen zinvolle toegepaste modellen kunnen maken als deze niet gebaseerd zijn op theoretische inzichten. A. Juist B. Onjuist

 

i. Onstabiele parameters zijn geen bedreiging voor de voorspelkracht van een model, mits het model maar dynamisch is. A Juist B Onjuist

j. Er bestaat nergens een econometrisch voorspelmodel dat niet elk jaar bijgesteld moet worden A Juist B Onjuist

k. Iemand die geen verstand heeft van economie kan nooit betere economische voorspellingen doen dan iemand die dat wel heeft. A Juist B Onjuist

l. Granger vindt dat bij het maken van een goed voorspelmodel intu�tie een belangrijke rol speelt. A Juist B Onjuist

Noten

Back to Contents