PHiLES home
Up: PHiLES Sex and Violence in the Old Testament

          Sex en geweld in het Oude Testament

Inhoud
Zij moet een volle maand de gelegenbeid hebben om haar vader en haar moeder te bewenen.Deuteronomium 21
Mozes vroeg hun: 'Hebt u de vrouwen in leven gelaten?' Numeri 31
Het zwaard drong met lemmet en al in zijn lichaam; het vet stoot zich om het lemmet omdat Ehud het zwaard er niet uittrok. Rechters 3
Zet niet zo'n grote mond op tegen mensen die vechten voor hun bestaan. Anders slaan wij er op, en dat zou u en uw huisgenoten het leven kosten Rechters 18
Ik zal mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van die man naar buiten brengen; verkracht die maar en doe ermee wat je wilt Rechters 19
En Jahwe zei: 'Ja, val hen aan.' Rechters 20
Doodt de inwoners van Jabes in Gilead met het zwaard, ook de vrouwen en kinderen.  Zo moet u het doen: Alle mannen moet u met de ban slaan en ook de vrouwen die gemeenschap gehad hebben met een man Rechters 21
Tot de dag van haar dood bleven zij opgesloten als onbestorven weduwen 2 Samul 15-20
Wie zou een volk kunnen verachten dat zulke vrouwen heeft. Het zou dwaas zijn ook maar n van hun mannen te sparen. Judith en Holofernes (Judith)
Toen de eerste zo gestorven was ging men de tweede folteren Heldendom en varkensvlees
(2 Makkabeen)
Nederlanders op straat de Bijbel voorlezen met een Koran-kaftje erom: Youtube


Zij moet een volle maand de gelegenbeid hebben om haar vader en haar moeder te bewenen.
Gevangen genomen mooie vrouwen (Deuteronomium 21)

10 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, Jahwe ze aan u uitlevert en gij krijgsgevangenen maakt, 11 en wanneer ge dan bij de gevangenen een mooie vrouw ziet en verliefd, op haar wordt, dan moogt ge met haar trouwen. 12 Als ge haar binnenbrengt in uw huis, moet zij haar hoofdhaar scheren, haar nagels knippen 13 en het kleed afleggen, dat ze als gevangene droeg. Zij moet een volle maand de gelegenheid hebben om haar vader en haar moeder te bewenen. Dan pas moogt ge tot haar gaan en haar bezitten, zodat zij uw vrouw wordt 14 Mocht zij u niet meer bevallen dan moet ge haar laten gaan waarheen zij wil. Gij moogt haar in geen geval verkopen of als slavin behandelen, want gij hebt haar gedwongen omgang met u te hebben.


Mozes vroeg hun: 'Hebt u de vrouwen in leven gelaten?'
(Numeri 31)

7 Zij trokken ten strijde tegen de Midjanieten zoals Jahwe aan Mozes had bevolen, en doodden alle mannen. 8 Bij de slachtoffers bevonden zich ook de koningen van Midjan: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, vijf koningen van Midjan; ook Bileam, zoon van Beor, doodden zij met het zwaard. 9 De vrouwen en kinderen van Midjan namen zij gevangen en zij maakten zich meester van al hun runderen en schapen en heel hun bezit. 10 De steden in hun gebied en al hun kampementen staken zij in brand. 11 Alle goederen en heel de buit aan mensen en dieren namen zij mee 12 en brachten de gevangenen en de buitgemaakte goederen bij Mozes, de priester Eleazar en de gemeenschap van de Isra�lieten in het kamp, in de vlakte van Moab aan de Jordaan hij Jericho.
13 Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van de gemeenschap gingen hun buiten het kamp tegemoet. 14 Maar Mozes werd kwaad op de bevelhebbers, de aanvoerders van duizend en honderd. die van de krijgstocht terugkwamen. 15 Mozes vroeg hun: 'Hebt u de vrouwen in leven gelaten? 16 Zij zijn het juist geweest die de Isra�lieten te Peor tot ontrouw verleid hebben op raad van Bileam, zodat een plaag de gemeenschap van Jahwe trof. 17 Dood daarom alle jongens en ook alle vrouwen die met een man gemeenschap gehad hebben. 18 Maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man gehad hebben, kunt u in leven laten.


Het zwaard drong met lemmet en al in zijn lichaam; het vet sloot zich om het lemmet omdat Ehud het zwaard er niet uittrok.
(Rechters 3)

15 Toen riepen de Isra�lieten tot Jahwe, en Jahwe liet voor hen een redder optreden. Het was Ehud, de zoon van Gera uit Benjamin, een man die linkshandig was. Eens zonden de Isra�lieten Ehud met de schatting naar Eglon, de koning van Moab. 16 Ehud liet een tweesnijdend zwaard maken, een gomed lang, en hing het op de rechterheup aan zijn gordel, onder zijn kleren. 17 Zo ging hij de schatting afdragen aan Eglon, de koning van Moab; deze was een zeer zwaarlijvig man. 18 Zodra Ehud hem de schatting overhandigd had, liet hij de mannen die de schatting vervoerd hadden naar huis gaan. 19 Maar hij zelf ging terug, van bij de Gebeeldhouwde Stenen in de huurt van Gilgal. Bij Eglon gekomen liet hij hem zeggen: 'Koning, ik heb u nog iets te zeggen dat strikt geheim is.' De koning zei: 'Sst!' en al zijn hovelingen verwijderden zich. 20 Ehud begaf zich naar de koning, die heel alleen in de koele bovenzaal zat, en zei: 'Ik heb een woord van God voor u. Eglon stond van zijn troon op. 21 Toen greep Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak de koning in de buik. 22 Het zwaard drong met lemmet en al in zijn lichaam; het vet sloot zich om het lemmet omdat Ehud het zwaard er niet uittrok.


Zet niet zo'n grote mond op tegen mensen die vechten voor hun bestaan. Anders slaan wij er op, en dat zou u en uw huisgenoten het leven kosten
De rooftocht der Danieten (Rechters 18)

1 In die tijd, toen er nog geen koning was in Isra�l, was de stam Dan op zoek naar een eigen gebied om zich daar te vestigen; zij hadden nog steeds geen grondgebied gekregen zoals de andere stammen van Isra�l. 2 Daarom stuurden de Danieten vijf van hun stamgenoten uit, dappere mannen uit Sora en Estaol, om het land grondig te verkennen. Bij hun opdracht, het land te verkennen, kwamen zij in het bergland van Efraim bij het huis van Nucha en brachten daar de nacht door. 3 Terwijl ze zich bij het huis van Micha ophielden, herkenden ze de stem van de jonge leviet. Ze gingen naar hem toe en vroegen: 'Wie heeft u hierheen gehaald? Wat doet u hier? Wat zoekt u hier?' 4 Hij vertelde alles wat Micha voor hem gedaan had en besloot: 'Hij heeft mij in dienst genomen en ik ben zijn priester.' 5 Toen zeiden ze tot hem: 'Wilt u dan God voor ons raadplegen? Wij zouden graag weten of de tocht die wij nu ondernemen zal slagen.' 6 De priester antwoordde: 'Gaat u gerust verder: uw tocht staat onder de bescherming van Jahwe.' 7 Toen trokken de vijf mannen verder en kwamen in Lais. ze zagen dat de mensen van die stad veilig leefden, op de wijze van de Sidoni�rs, rustig en onbekommerd, en dat er in dat rijke land aan niets gebrek was. Ze woonden ver genoeg van de Sidoni�rs af en onderhielden met niemand betrekkingen.
8 Toen ze terugkwamen in Sora en Estaol vroegen hun stamgenoten: Wat hebt u te melden?' 9 Zij antwoordden: 'Wij moeten meteen naar Lais trekken. De streek die wij daar gezien hebben is voortreffelijk. Waar wacht u nog op? Aarzelt niet en trekt uit om dat gebied in bezit te nemen. 10 Als u daar komt vindt u er mensen die zich veilig voelen en een uitgestrekt gebied. God levert dat land aan u over, een land waar werkelijk aan niets gebrek is.'
11 Zo gingen uit Sora en Estaol zeshonderd gewapende Danieten op weg. 12 Op hun tocht sloegen zij hun kamp op bij Kirjat-Jearim in Juda; daarom heet die plaats nog Kamp van Dan, tot op de huidige dag; ze ligt ten westen van Kirjat-Jearim. 13 Vandaar trokken ze het bergland van Efraim in en kwamen hij het huis van Micha.
14 De vijf mannen die het gebied verkend hadden zeiden tegen hun stamgenoten: 'Weet u dat er in een van de huizen een efod is, en huisgoden en een metalen godenbeeld? Het is duidelijk wat u te doen staat.' 15 Ze trokken er op af, en bij het huis van de jonge leviet gekomen, het huis van Micha, begroetten zij hem. 16 De zeshonderd gewapende Danieten bleven bij de deur staan. 17 De vijf mannen die het land verkend hadden, gingen naar binnen en namen het godenbeeld weg, de efod en de huisgoden, en het metalen beeld. De priester stond aan de deur, bij de zeshonderd gewapende mannen. 18 Toen zij het heiligdom van Micha binnengedrongen waren en het godenbeeld, de efod, de huisgoden en het metalen beeld wegnamen, riep de priester hun toe: 'Wat doet u daar?' 19 Zij antwoordden: 'Zwijg, houd uw mond en kom met ons mee; u kunt voor ons een vader en een priester zijn. Het is toch beter priester te zijn bij een geslacht, een stam van Isra�l, dan voor het heiligdom van ��n man?' 20 De priester ging er graag op in; hij nam de efod, de huisgoden en het godenbeeld, en sloot zich bij het leger aan. 21 Zij hervatten hun tocht, maar lieten hun kinderen, hun vee en hun bezittingen voorop gaan. 22 De Danieten waren al een heel eind van Micha's huis verwijderd, toen de buren van Micha te hoop liepen en achter de Danieten aan gingen. 23 Toen zij tegen de Danieten begonnen te schreeuwen, keerden dezen zich om en vroegen aan Micha: 'Waarom hebt u al die mensen op de been gebracht?' 24 Hij antwoordde: 'U bent er vandoor gegaan met het godenbeeld dat ik heb laten maken en ook nog met mijn priester. Ik heb niets meer over. En dan vraagt u nog: Wat wilt u?' 25 Maar de Danieten zeiden: 'Zet niet zo'n grote mond op tegen mensen die vechten voor hun bestaan. Anders slaan wij er op, en dat zou u en uw huisgenoten het leven kosten.' 26 Daarop zetten de Danieten hun tocht voort. En Micha, die zag dat hij niet tegen hen was opgewassen, ging naar huis terug.
27 Zo namen de Danieten het beeld dat Micha had laten maken en diens priester met zich mee. Zij kwamen bij La�s; de bevolking die er rustig en onbekommerd leefde, doodden zij met het zwaard en de stad staken zij in brand. 28 Niemand kwam de stad te hulp, want ze lag te ver van Sidon en ze onderhield geen betrekkingen met de Aramee�rs; ze lag in het dal van Bet-Rechob. De Danieten bouwden de stad weer op, gingen er wonen, 29 en noemden de stad Dan, naar de naam van hun vader die een zoon van Isra�l was; voordien heette de stad La�s.
30 De Danieten stelden daar het godenbeeld op, Jonatan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, was de priester van de stam Dan, en zijn zonen bleven priesters van de stam Dan tot het volk in ballingschap ging. 31 Het godenbeeld dat Micha had laten maken bleef bij hen opgesteld zolang het heiligdom in Silo was.


Ik zal mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van die man naar buiten brengen; verkracht die maar en doe ermee wat je wilt
De schanddaad in Gibea (Rechters 19)

11 Toen zij dicht bij Jebus waren, was de dag al ver gevorderd, en de knecht zei tegen zijn heer: 'Laat ons toch afslaan naar die stad daar, de stad van de Jebusieten, en laat ons daar overnachten.' 12 Maar zijn heer antwoordde: 'Neen, we slaan niet af naar een vreemde stad waar geen Isra�lieten wonen; we gaan door naar Gibea.' 13 Hij zei tegen zijn knecht: 'We moeten tot Gibea of Rama zien te komen en in een van die plaatsen overnachten.' 14 Zij trokken dus verder en zetten hun reis voort. Toen zij in de buurt van Gibea kwamen, ging de zon onder. 15 Zij sloegen af om in Gibea te overnachten. Zij kwamen in de stad en bleven op het plein zitten. Niemand nam hen voor de nacht in zijn huis.
16 Tenslotte kwam er een oude man in de avond terug van zijn werk op het land. Hij was afkomstig uit het bergland van Efraim en woonde als vreemdeling in Gibea; de inwoners zelf waren Benjaminieten. 17 Toen de oude man de reiziger op het plein bemerkte, vroeg hij: 'Waar gaat u heen en waar komt u vandaan?' 18 De leviet antwoordde: 'Wij zijn op doorreis van Betlehem in Juda naar een plaats diep in het bergland van Efraim; daar kom ik vandaan. Ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis; er is wel niemand die mij onderdak geeft, 19 maar wij hebben stro en voer voor onze ezels; ook heb ik brood en wijn voor mijzelf, voor uw dienares en voor de knecht die uw dienaar bij zich heeft. Wij komen dus niets te kort.' 20 Toen zei de oude man: 'Wees welkom! Wat u ook nodig hebt, ik zorg ervoor; in geen geval moogt u vannacht op het plein blijven.' 21 Hij nam hem mee naar lijn huis; hij gaf voer aan de ezels; zij wasten hun voeten en aten en dronken.
22 Terwijl ze zich te goed deden werd het huis omsingeld door een troep onverlaten uit de stad; zij bonsden op dc deur en riepen tegen de oude man, de eigenaar van het huis: 'Breng die gast van u naar buiten; wij willen omgang met hem hebben.' 23 Maar de eigenaar van het huis ging naar buiten en zei: 'Neen, broeders! Nu die man in mijn huis te gast is mogen jullie hem geen kwaad doen, en zo iets schandelijks mag je zeker niet doen 24 Ik zal mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van die man naar buiten brengen; verkracht die maar en doe ermee wat je wilt. Met deze man kunnen jullie zo iets schandelijks niet doen.' 25 De mannen wilden daar niet van horen. Maar toen de leviet zijn bijvrouw vastgreep en naar buiten bracht, hadden zij gemeenschap met haar en misbruikten haar de hele nacht door; pas tegen de ochtend lieten zij haar met rust. 26 Bij het aanbreken van de dag bereikte de vrouw het huis waar haar meester te gast was, maar voor de deur viel zij neer en lag daar tot het dag was.
27 Toen 's morgens haar meester de deur van het huis opendeed om naar buiten te gaan en zijn reis voort te zetten, zag hij daar voor de deur zijn bijvrouw liggen, met haar handen op dc drempel. 28 Hij zei tegen haar: 'Sta op, wij gaan verder.' Maar er kwam geen antwoord. De man legde haar op zijn ezel en ging naar zijn woonplaats. 29 Zodra hij thuis was, nam hij een mes, sneed het lijk van zijn bijvrouw in twaalf stukken en stuurde die naar alle gebieden van Isra�l. 30 Iedereen die het zag zei: 'Zo iets is nog nooit gebeurd; zo iets hebben wij in Isra�l nog niet meegemaakt, sinds de dag dat de Isra�lieten uit Egypte wegtrokken.


En Jahwe zei: 'Ja, val hen aan.'
De strijd van de Isra�lieten tegen de Benjaminieten (Rechters 20)

1 Toen gingen alle Isra�lieten van Dan tot Berseba en Gilead op weg en als ��n man kwam de hele gemeenschap samen bij Jahwe in Mispa. 2 De leiders van heel het volk, van alle stammen van Isra�l namen deel aan de vergadering van het volk van God; vierhonderdduiiend man voetvolk die het zwaard konden hanteren. 3 De Benjaminieten hoorden dat de Isra�lieten naar Mispa waren getrokken De Isra�lieten zeiden: 'Vertel ons hoe het misdrijf zich heeft toegedragen.' 4 De leviet, de man wiens vrouw vermoord was, nam het woord en zei: 'Ik was met mijn bijvrouw naar Gibea in Benjamin gegaan om daar de nacht door te brengen. 5 Maar de burgers van Gibea kwamen op mij af en omsingelden 's nachts het huis. Mij hebben ze willen vermoorden en mijn vrouw hebben ze zo mishandeld dat zij eraan gestorven is. 6 Toen heb ik haar lijk in stukken gesneden en die gestuurd naar alle delen van het gebied van Isra�l, omdat er een misdaad begaan was, een schanddaad in Isra�l.
7 Isra�lieten, gij zijt nu allen hier, beraadt u en neemt een beslissing. 8 Heel het volk stond als ��n man op en verklaarde: 'Niemand van ons gaat terug naar zijn tent, niemand gaat naar huis! 9 En dit doen wij met Gibea: Wij trekken tegen de stad op in de volgorde die het lot aanwijst. 10 Uit alle stammen van Isra�l wijzen wij mannen aan, tien op de honderd, honderd op de duizend, duizend op de tienduizend, om proviand te halen voor het leger. Dan zal het leger aan Gibea in Benjamin de schanddaad vergelden die het in Isra�l begaan heeft.' 11 Zo sloten alle Isra�lieten zich aaneen om gezamenlijk tegen de stad op te treden.
12 De stammen van Isra�l stuurden boden door heel de stam Benjamin en lieten zeggen: 'Hoe kon zoiets ergs hij u gebeuren! 13 Lever die onverlaten uit Gibea aan ons over: dan brengen wij hen ter dood en roeien het kwaad in Isra�l uit.' Maar de Benjaminieten wilden niet 1uisteren naar de Isra�lieten, hun broeders. 14 Uit al hun steden kwamen zij naar Gidea om te gaan vechten tegen de Isra�lieten. 15 Bij de telling van de Benjaminieten die toen werd gehouden, bleken er uit de andere steden zesentwintigduizend mannen te zijn die het zwaard konden hanteren, niet meegerekend de weerbare mannen van Gibea zelf, zevenhonderd in getal. 16 In dat leger waren zevenhonderd linkshandige soldaten, slingeraars. die met hun steen op een haar konden mikken zonder het te missen.
17 Ook de andere Isra�lieten, zonder Benjamin, werden geteld: het waren vierhonderdduizend mannen die het zwaard konden hanteren, allen weerbare mannen. 18 De Isra�lieten trokken naar Betel en wendden zich tot god met de vraag: 'Wie van ons moet voorop gaan als wij tegen Benjamin optrekken?' Jahwe antwoordde: Juda gaat voorop. 19 De volgende morgen sloegen de Isra�lieten hun kamp op voor Gibea.20 De Isra�liten trokken uit tegen Benjamin en stelden zich op voor de aanval, 21 maar de Berijaminieten kwamen de stad uit en sloegen die dag twee�ntwintigduizcnd Isra�lieten neer. 22 De Isra�lieten hielden vol en stelden zich weer op voor de strijd, op dezelfde plaats als de vorige dag. 23 Zij gingen naar Jahwe en weeklaagden voor het aanschijn van Jahwe tot de avond. Tenslotte raadpleegden zij Jahwe en vroegen: 'Moet ik opnieuw de zonen van mijn broeder Benjamin aanvallen?' En Jahwe zei;'Ja, val hen aan.'
24 De volgende dag gingen de Isra�lieten weer tot de aanval over, 25 maar ook die tweede dag kwam Benjamin de stad uit en opnieuw sloeg hij achttienduizend Isra�lieten neer die het zwaard konden hanteren 26 Toen gingen alle Isra�lieten, het hele leger, naar Betel. Zij zetten zich neer voor Jahwe en weeklaagden daar. Zij vastten die dag tot de avond en droegen aan Jahwe brand en slachtoffers op. 27 Tenslotte raadpleegden zij Jahwe. In die tijd stond de ark van het verbond van God in Betel; Pinechas, zoon van Eleazar, de zoon van A�ron, deed er dienst. 28 Zij vroegen: 'Moet ik nu nog eens optrekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin of moet ik het opgeven?' Jahwe antwoordde: 'Trek op: morgen lever Ik hen aan u over. 29 Toen legden de Isra�lieten rondom Gibea troepen in hinderlaag.
30 De derde dag rukten de Isra�lieten uit tegen de Benjaminieten en stelden zich weer op voor de strijd tegen Gibea, evenals de vorige keren. 31 Ook nu kwamen de Benjaminieten uit de stad, het leger tegemoet; zij lieten zich daarbij ver van de stad weglokken. Eerst ging het net als de vorige keren: zij sloegen enige Isra�lieten neer op de wg die door het open veld van Gibea naar Betel voert, een dertig man. 32 Toen dachten de Benjaminieten: 'Wij hebben hen alweer verslagen net als de vorige keren'. Maar de Isra�lieten hadden afgesproken: 'Wij gaan op de vlucht en lokken hen van de stad af, de wegen op.' 33 Zo maakten de Isra�lieten een terugtrekkende beweging en zij stelden zich in Ba�l-Tamar weer op. Intussen kwamen de verdekt opgestelde Isra�lieten uit hun schuilpiaatsen bij Gibea te voorschijn. 34 Zij drongen door tot vlak voor Gibea, tienduizend weerbare mannen uit heel Isra�l. De strijd was hevig en de Benjaminieten zagen niet dat hun ondergang nabij was. 35 Onder de ogen van Isra�l sloeg Jahwe Benjamin en de Isra�lieten doodden die dag vijfentwintigduizendeenhonderd Benjaminieten die het zwaard konden hanteren.
36 De Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. De Isra�lietcn trokken zich terug, omdat zij rekenden op de troepen die zij bij Gibea in hinderlaag hadden gelegd. 37 Deze troepen rukten snel op Gibea af, overrompelden de stad en doodden alle inwoners met het zwaard. 38 Zij hadden met de Isra�lieten afgesproken dat ze uit de stad een rooksignaal zouden geven. 39 Nadat het gevecht begonnen was, weken de Isra�lieten terug. De Benjaminieten, die al een dertigtal van hen gedood hadden, dachten: 'Wij hebben hen opnieuw verslagen, net als in het eerste gevecht.' 40 Toen begon uit de stad een rookkolom op te stijgen, het afgesproken signaal. De Benjaminieten keken op en zagen de hele stad in vlammen opgaan. 41 De Isra�lieten gingen opnieuw tot de aanval over; de Benjaminieten raakten in paniek, want ze zagen dat hun ondergang nabij was. 42 Zij sloegen voor de Isra�lieten op de vlucht de kant van de woestijn uit. Ze konden echter de strijd niet ontlopen. De Isra�lieten uit de stad sneden hun de pas af en sloegen hen neer. 43 Zij sloten de Benjaminieten in, achtervolgden hen en joegen hen voort tot aan de oostzijde van Geba, zonder hen rust te laten. 44 Achttienduizend Benjaminieten sneuvelden, allen strijdbare mannen.
45 De Benjaminieten sloegen op de vlucht, de woestijn in, naar de rots van Rimmon, maar op de weg daarheen wisten de Isra�lieten nog vijfduizend man van hen te doden. Bij de achtervolging tot Gibeon sloegen zij tweeduizend Benjaminieten neer. 46 Van Benjamin sneuvelden op die dag in totaal vijfentwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren, allen strijdbare mannen. 47 Zeshonderd man sloegen op de vlucht, de woestijn in, naar de rots van Rimmon, en op die rots hielden zij vier maanden lang stand. 48 De Isra�lieten keerden terug naar de Benjaminieten in de stad en joegen die over de klingen, mensen en dieren, alles wat er te vinden was. Ook alle overige steden gaven zij prijs aan het vuur.


Doodt de inwoners van Jabes in Gilead met het zwaard, ook de vrouwen en kinderen. Zo moet u het doen: Alle mannen moet u met de ban slaan en ook de vrouwen die gemeenschap gehad hebben met een man
Het voortbestaan van Benjamin verzekerd (Rechters 21)

1 In Mispa hadden de Isra�lieten gezworen dat niemand van hen zijn dochter aan een Benjaminiet ten huwelijk zou geven. 2 Toen ging het volk naar Betel, zette zich daar voor het aanschijn van Jahwe neer en weeklaagde met groot misbaar, tot de avond toe. 3 Ze zeiden: 'Jahwe, God van Isra�l, hoe heeft het zover kunnen komen in Isra�l, dat er nu een stam van Isra�l ontbreekt?' 4 De volgende morgen bouwde het volk een altaar en ze droegen brand- en slachtoffers op. 5 Toen vroegen de Isra�lieten: 'welke stam van Isra�l is niet naar de vergadering bij Jahwe gekomen?' Er was namelijk plechtig gezworen dat ieder die niet naar Jahwe in Mispa zou komen, ter dood zou gebracht worden. 6 De Isra�lieten hadden medelijden met hun broeder Benjamin: 'Nu is er een stam uit Isra�l weggesneden. 7 Kunnen wij nog iets doen om voor de overlevenden vrouwen te vinden, ook al hebben wij bij Jahwe gezworen dat wij onze dochters niet aan hen ten huwelijk geven?' 8 Daarom vroegen zij; 'Welke stam van Isra�l is niet naar Jahwe in Mispa gekomen?' Het bleek dat van Jabes in Gilead niemand naar het kamp was gekomen, ter vergadering. 9 Het volk werd geteld: uit Jabes in Cilead was niemand aanwezig. 10 Daarop stuurde de vergadering er twaa�fduizend strijdbare mannen heen, met het bevel: 'Doodt de inwoners van Jabes in Gilead met het zwaard, ook de vrouwen en kinderen. 11 Zo moet u het doen: Alle mannen moet u met de ban slaan en ook de vrouwen die gemeenschap gehad hebben met een man.' 12 Onder de inwoners van Jabes in Gilead vonden zij vierhonderd huwbare meisjes die nog geen gemeenschap met een man gehad hadden. Die namen ze mee naar het kamp in Silo, in Kana�n.
13 Toen zond de hele vergadering mannen naar de Benjaminieten op de rots van Rimmon om met hen te onderhandelen en vrede te sluiten. 14 De Benjaminieten keerden daarop terug en zij kregen de vrouwen van Jabes in Gilead die in leven waren gelaten. Miaar er waren niet genoeg vrouwen voor al de Benjaminieten. 15 Het volk had medelijden met Benjamin, omdat Jahwe een bres had geslagen in de stammen van Isra�l 16 Daarom vroegen de oudsten in de vergadering: 'Hoe kunnen wij de overlevenden aan vrouwen helpen, nu in Benjamin de vrouwen gedood zijn?' Zij zeiden: 'Het bezit van de overlevenden behoort aan Benjamin. Er mag geen stam uit Isra�l verdwijnen. 18 Maar wij mogen hun onze dochters niet ten huwelijk geven, nu Isra�l gezworen heeft: 'Vervloekt degene die aan een Benjaminiet een vrouw ten huwelijk geeft.' 19 Toen dachten ze aan het jaarlijkse feest ter ere van Jahwe in Silo. Silo ligt ten noorden van Betel, ten Oosten van de weg Betel-Sichem en ten zuiden van Lebona. 20 En zij droegen de Benjaminieten op: 'Jullie gaan in de wijngaarden op de loer liggen 21 en als jullie de meisjes van Silo uit de stad zien komen om een rondedans uit te voeren, komen jullie te voorschijn. Dan grijpt ieder een meisje uit Silo en neemt haar als vrouw mee naar Benjamin. 22 En als hun vaders of broers zich bij ons komen beklagen, dan zeggen wij; Wees hun ter wille, want niet iedereen heeft in de oorlog een vrouw kunnen bemachtigen. En tenslotte hebt u ze niet zelf aan hen ten huwelijk gegeven en bezondigt u zich dus niet.' 23 De Benjaminieten deden dat. Ieder greep een van de dansende meisjes en zij namen die als hun vrouwen mee naar hun eigen gebied. Zij bouwden hun steden op en gingen er weer wonen.


Tot de dag van haar dood bleven zij opgesloten als onbestorven weduwen
David vlucht voor zijn zoon Absalom, maar niet voor lang (2 Samu�l 15-20)

2 Sam15:13 Toen kwam bij David een bode met het bericht dat de Isra�lieten de zijde van Absalom gekozen hadden. 14 Daarop zei David tot al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: 'Vooruit, wij moeten vluchten, anders ontkomen wij niet aan Absalom. Als u niet haastig vertrekt  zal hij ons v��r zijn, ons in het onheil storten en zijn zwaard tegen de stad keren 15 De dienaren van de koning antwoordden: 'Zoals onze heer de koning beslist. Uw dienaren zijn bereid.' 16 Zo vertrok de koning, gevolgd door heel zijn hofhouding; tien bijvrouwen liet hij achter om toezicht te houden op het paleis. 17 De koning vertrok, gevolgd door heel het leger.
...
2 Sam 16:20 Absalom zei tegen Achitofel: 'Overleg nu eens wat ons te doen staat.' 21 Achitofel zei tot Absalom: 'U moet naar de bijvrouwen van uw vader gaan, die hij heeft achtergelaten om toezicht te houden op het paleis. Als de Isra�lieten horen dat u zich bij uw vader onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers daardoor aangemoedigd worden.' 22 Er werd dus voor Absalorn een tent gespannen, boven op het dak, en voor de ogen van heel Isra�l nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader. 23 In die dagen had een raad van Achitofel evenveel gezag als een woord van God zelf; zo was het met elke raad van Achitofel, zowel bij David als bij Absalom.
...
2 Sam 18:6 Toen trok het leger de vlakte in, de Isra�lieten tegemoet, en in de bossen van Efra�m kwam het tot een treffen. 7 Het leger van de Isra�lieten werd door de dienaren van David verslagen en het leed zware verliezen: die dag sneuvelden er twintigduizend man.
...
9 Absalom werd door de dienaren van David gevonden. Toen namelijk het muildier waarop Absalom reed, onder een grote eik doorging, raakte Absaloms hoofd tussen de takken beklemd, en omdat zijn muildier verder liep kwam hij tussen hemel en aarde te hangen. 10 Een soldaat zag dat en meldde het aan Joab: 'Ik heb Absalom gevonden! Hij hangt in een eik.' 11 Joab zei tot de man die hem dit kwam melden: 'Als je dat gezien hebt, waarom heb je hem dan niet meteen neergeslagen? Ik had je tien zilverstukken en een gordel gegeven.' 12 Maar de man antwoordde Joab: 'Al voelde ik het gewicht van duizend zilverstukken in mijn handen, aan de zoon van de koning zou ik me niet vergrijpen. Wij hebben zelf gehoord dat de koning u en Abisai en Ittai opdracht gaf, Absalom, zijn jongen, te ontzien. 13 Had ik hem tegen het bevel in vermoord, dan was alles de koning bekend geworden en dan had u er zich buiten gehouden. 14 Maar Joab zei: 'Welneen, ik ga je zelfs v��r!' Hij nam drie pieken en stootte daarmee Absalom, die nog levend midden in de eik hing, in het hart. 15 Tien dienaren, wapendragers van Joab, gingen om Absalom heenstaan en sloegen hem dood.
...
2 Sam. 20:3 In zijn paleis te Jeruzalem teruggekeerd, liet David de tien bijvrouwen die hij had achtergelaten om toezicht te houden op het paleis, in een goed bewaakt huis onderbrengen. Hij zorgde wel voor die vrouwen, maar had met haar geen omgang meer; tot de dag van haar dood bleven zij opgesloten, onbestorven weduwen.


'Wie zou een volk kunnen verachten dat zulke vrouwen heeft. Het zou dwaas zijn ook maar ��n van hun mannen te sparen.
Judit en Holofernes

Judit 2:14 Holofernes ging heen en ontbood alle vorsten, veldheren en oversten van het leger in Assyri�. 15 Hij koos zorgvuldig hondervijfentwintigduizend weerbare mannen uit, zoals zijn heer hem had opgedragen, alsook twaalfduizend bereden boogschutters, 16 en stelde hen op in formaties als voor een oorlog gebruikelijk zijn. 17 Hij nam een zeer groot aantal kamelen, alsmede ezels en muilezels mee om de uitrusting te vervoeren, alsook schapen runderen en geiten zonder tal, als proviand, 18 volop voedsel voor alle manschappen en bovendien veel goud en zilver uit het koninklijk paleis.
...
Judit 7:1 De volgende dag gaf Holofernes aan heel zijn leger en al zijn hulptroepen order op te rukken in de richting van Betulia, de bergpassen te bezetten en de strijd aan te binden met de Isra�lieten.
...
Judit 7:32 [De Isra�lieten] begaven zich naar de muren van de stad en stuurden de vrouwen en kinderen naar huis. Er heerste grote verslagenheid in de stad.
...
Judit 8:1 Dat kwam Judit ter ore.
...
Judit 8:4 Reeds drie jaar en vier maanden leefde Judit als weduwe.
...
Judit 8:7 Zij was een bekoorlijke verschijning, met de blik van een vrouw in de bloei van haar jaren.
...
Judit 8:8 Niemand wist iets kwaads van haar te vertellen, zij was zeer godvrezend.
...
Judit 10:1 Nadat Judit aldus tot de God van Isra�l gebeden had, 2 richtte zij zich uit haar liggende houding op, ontbood haar kamenier en ging naar beneden, het huis in, waar zij de sabbat en de feestdagen placht door te brengen. 3 Ze ontdeed zich van haar rouwkleed en legde haar weduwedracht af. Daarna nam ze een bad, wreef zich in met zalfolie, stak haar haar op en deed er een hoofdband om. Ze trok haar mooiste kleren aan, die zij gedragen had toen haar man Manasse nog leefde. 4 Ze deed sandalen aan haar voeten, tooide zich met haar halssnoeren, armbanden, ringen, oorhangers en al haar sieraden. Zij maakte zich zo mooi op, dat ze de aandacht moest trekken van elke man die haar zou zien. 5 Zij gaf haar kamenier een leren zak met wijn en een kruik olie. Ze vulde een tas met geroosterde gerst, gedroogde vruchten en witte broden. Ook pakte ze haar kookgerei in en liet dit door haar kamenier dragen.
6 Ze gingen op weg naar de stadspoort van Betulia. Daar troffen ze Uzzia aan met de oudsten van de stad, Chabri en Charmi. 7 Toen die Judit zagen, zo anders van gezicht en zo anders gekleed kwamen ze onder de indruk van haar schoonheid en zeiden: 8 'Moge de God van onze vaderen u genadig zijn en moge Hij uw plannen doen slagen tot roem van Isra�ls zonen en tot glorie van Jeruzalem.' 9 En Judit boog zich neer voor God. Vervolgens zei ze: 'Laat de stadspoort voor mij openmaken, dan kan ik op weg gaan om te volbrengen wat wij besproken hebben.' 10 Daarop gaven ze de poortwachters het bevel voor haar de poort te openen. zoals zij gevraagd had. En dat deden ze.
Judit verliet de stad, samen met haar dienstmeisje. De mannen uit de stad keken haar na terwijl ze de berg afdaalde. Toen ze de overzijde van het dal bereikt had, verloren ze haar uit het oog. 11 Terwijl zij dwars door het dal trokken kwamen verkenners van de Assyri�rs op haar af. 12 Ze hielden haar staande en vroegen haar: 'Tot welk volk behoort u, waar komt u vandaan en waar gaat u heen?' Judit antwoordde: 'Ik ben een Hebreeuwse, maar ik ben van mijn volk weggelopen, want het zal niet lang meer duren of het zal u ten prooi vallen. 13 Ik wil naar Holofernes toe, de opperbevelhebber van uw leger, om hem waardevolle inlichtingen te verschaffen. Ik zal hem een weg wijzen waarlangs hij moet trekken om heer en meester te worden van heel het bergland, zonder dat het een van zijn mannen het leven kost.
14 Toen de soldaten haar zo hoorden spreken en haar gezicht zagen, dat een wonder van schoonheid was, zeiden ze tot haar: 15 'Het is uw behoud dat u onverwijld naar onze heer bent gekomen. Ga naar zijn tent. Enigen van ons zullen u begeleiden en u hij hem brengen. 16 Als u voor hem staat, wees dan niet bang. Vertel hem wat u zojuist gezegd hebt en hij zal u goed behandelen.' 17 Zij kozen uit hun midden honderd man. Dezen voegden zich bij haar en haar kamenier en brachten hen naar de tent van Holofernes. 18 Heel de legerplaats liep te hoop, want het gerucht van haar komst had zich door het kamp verspreid. Ze vormden een kring om haar heen, terwijl ze nog buiten de tent van Holofernes stond, in afwachting van het ogenblik dat ze bij hem zou worden aangediend. 19 Ze bewonderden haar schoonheid en door haar kregen ze ontzag voor de Isra�lieten en ze zeiden tot elkaar: 'Wie zou een volk kunnen verachten dat zulke vrouwen heeft. Het zou dwaas zijn ook maar ��n van hun mannen te sparen. Als ze de kans krijgen, bedriegen ze nog de hele wereld.' 20 Toen kwamen de lijfwachten en adjudanten van Holofernes de tent uit om Judit te halen.
21 Holofernes lag op zijn rustbed onder een purperen muskietennet, versierd met goud, smaragd, en kunstig gezette edelstenen. 22 Toen ze hem hadden gemeld dat zij er was,begaf hij zich naar de voortent. Zilveren flambouwen werden voor hem uitgedragen. 23 Zodra Holofernes en zijn gevolg Judit zagen, raakten allen in verrukking over de schoonheid van haar verschijning. Zij wierp zich ter aarde om hem hulde te betuigen. Maar zijn dienaren deden haar opstaan.
Judit 11.1 Holofernes sprak tot haar: 'Wees gerust mevrouw, vrees niet. Nog nooit heb ik iemand kwaad gedaan die Nebukadnessar, de koning van heel de aarde, wenste te dienen. 2 Als dus uw volk, dat in het bergland woont, mij niet had geminacht, dan zou ik mijn speer niet tegen hen hebben opgeheven.  Ze hebben het zichzelf aangedaan. 3 Maar zeg me eens, waarom bent u van hen weggelopen en naar mij toegekomen? U bent zeker gekomen om uw leven te redden? Heb goede moed, van deze nacht af zult u veilig zijn. 4 Niemand zal u onrecht aandoen, men zal u goed behandelen, zoals allen die mijn heer, koning Nebukadnessar, dienen.'
5 Judit gaf hem ten antwoord: 'Wees zo goed te luisteren naar uw slavin. Sta uw dienstmaagd toe, het woord tot u te richten. Van wat ik mijn heer deze nacht ga zeggen is geen woord gelogen. 6 Als u de aanwijzingen van uw dienstmaagd opvolgt, zal wat God met u onderneemt een volledig succes worden en mijn heer zal in zijn opzet niet falen.7 Zo waar Nebukadnessar, de koning van heel de aarde, leeft, en bij de macht van hem die u heeft gezonden om onder al wat leeft de orde te herstellen: dank zij u zijn niet alleen de mensen aan Nebukadnessar onderworpen, maar door uw kracht zijn ook de wilde dieren en het vee en de vogelen des hemels dienstbaar aan Nebukadnessar en heel zijn huis. 8 Zij hebben immers gehoord van wijsheid en van uw gedurfde ondernemingen en over heel de aarde verkondigt men dat niemand in het rijk zo bekwaam is als u, zo rijk aan kennis, en geniaal als veldheer. 9 Wij zijn op de hoogte van de redevoering die Achior in uw raad heeft gehouden. Want de mannen van Betulia hebben hem gespaard en hij heeft hun alles verteld wat hij bij u gezegd heeft. 10 Daarom, machtige heer, veronachtzaam zijn woorden niet, maar neem ze ter harte, want ze zijn waar: ons volk wordt niet gestraft en niet door het zwaard bedwongen tenzij het zondigt tegen God. 11 Welnu, mijn heer zal niet worden teruggeslagen zodat hij onverrichterzake moet aftrekken, want de dood zal hen overvallen. De zonde heeft vat op hen gekregen; daardoor zullen ze de toorn van God opwekken zodra ze een misstap begaan.
12 Toen ze gebrek kregen aan levensmiddelen en het water schaars werd, vatten ze het plan op hun vee te slachten en besloten ze zelfs datgene te eten wat hun door Gods wet verboden was. 13 Ook hebben ze zich voorgenomen de eerstelingen van de tarwe en de tienden van wijn en olie, die zij bestemd en bewaard hebben voor de priesters die in Jeruzalem dienst doen voor het aanschijn van onze God zelf op te eten, hoewel niemand van het volk die zelfs maar mag aanraken. 14 En ze hebben naar Jeruzalem, waar men tot dezelfde handelwijze is overgegaan, boden gestuurd, om van de raad der oudsten daarvoor verlof te krijgen. 15 Zodra dat afkomt, en zij ernaar handelen, zullen zij aan u worden uitgeleverd en zo ten onder gaan.
16 Toen ik, uw dienares, van dat alles op de hoogte kwam ben ik van hen weggelopen. God heeft mij gezonden om door u dingen te ondernemen waarvan heel de wereld versteld zal staan. 17 Want uw dienares is godvruchtig, dag en nacht de God des hemels toegewijd. Voortaan, mijn heer, blijf ik bij u. Maar 's nachts moet uw dienares naar het dal gaan om tot God te kunnen bidden; Hij zal mij zeggen wanneer zij hun zonden hebben bedreven. 18 Ik kom u dan op de hoogte stellen; u rukt met heel uw leger uit en niemand van hen zal u weerstaan. 19 Ik zal u dwars door Judea naar Jeruzalem leiden. In het hart van de stad plaats ik uw zetel. U zult met hen kunnen doen als met schapen zonder herder, en geen hond zal u aanblaffen. Hiervan werd mij de voorkennis vergund en ik ben gezonden om wat mij gezegd is aan u te boodschappen.'
20 Haar woorden vielen bij Holofernes en heel zijn gevolg in goede aarde. Zij stonden verwonderd over haar wijsheid en zeiden: 21 'In heel de wereld, van oost tot west, vindt deze vrouw in schoonheid en wijsheid haars gelijke niet.' 22 Holofernes zei tot haar: 'God heeft er goed aan gedaan, u uit uw volk naar ons toe te zenden. Daardoor maakt Hij ons sterk, maar bewerkt Hij de ondergang van hen die mijn heer hebben veracht. 23 U bent verrukkelijk om te zien en welbespraakt; als u doet wat u gezegd hebt, zal uw God mijn God zijn en zult u zetelen in het paleis van koning Nebukadnessar en gevierd zijn over heel de aarde.'
...
Judit 12:10 Op de vierde dag liet Holofernes een maaltijd aanrichten, uitsluitend voor zijn gevolg; geen van de hoge officieren werd uitgenodigd. 11 Hij zei tot de eunuch Bagoas, die zijn hofhouding beheerde: 'Probeer die Hebreeuwse vrouw, die aan uw zorg toevertrouwd, over te halen om met ons te komen eten en drinken. 12 We zouden ons toch moeten schamen als we zo'n vrouw lieten lopen zonder van haar gezelschap te genieten. Als we niet proberen het met haar aan te leggen, lacht ze ons uit." 13 Bagoas begaf zich van Holofernes naar Judit er zei tot haar: 'Moge de wonderschone jongedame niet aarzelen naar mijn heer te komen, om vandaag in zijn tegenwoordigheid gevierd te worden en vrolijk met ons wijn drinken zoals de Assyrische meisjes in het paleis van Nebukadnessar. 14 Judit gaf hem ten antwoord: 'Hoe zou ik mij tegen mijn heer durven verzetten? Al wat hem behaagt zal ik zonder uitstel doen. Dat zal mij een vreugde zijn tot de dag van mijn dood.'
15 Ze stond op en tooide zich met de kleding en al de opschik waarmee vrouwen zich sieren. Haar dienstmeisje ging vooruit en spreidde tegenover Holofernes de vacht uit die Judit van Bagoas gekregen had en waarop hij dagelijks voor de maaltijd aanlag. 16 Toen kwam Judit binnen en ging aanliggen. Holofernes raakte buiten zinnen, zijn binnenste kwam in beroering en hij werd aangegrepen door een felle begeerte om met haar samen te zijn.
Vanaf de dag dat hij haar voor het eerst gezien had, zocht hij naar een gunstig ogenblik om haar te verleiden. 17 Hij zei tot haar; 'Drink wat en laten we samen vrolijk zijn.' 18 Judit antwoordde: 'Heel graag, heer, want sinds de dag van mijn geboorte heeft het leven me nog nooit zo toegelachen als vandaag.' 19 En voor de ogen van Holofernes begon ze te eten en te drinken van hetgeen haar dienstmeisje had klaargemaakt. 20 Holofernes was in de wolken over haar en hij dronk zeer veel wijn, meer dan hij ooit in zijn leven gedronken had.

Judit 13:1 Toen het laat was geworden achtte het gevolg van Holofernes het ogenblik gekomen om heen te gaan. Bagoas zond de dienaren weg en sloot de tent van buiten af. Ieder zocht zijn legerstede op, uitgeput door het overmatig drinken. 2 Alleen Judit bleef in de tent achter. Holofernes lag languit voorover op zijn bed; hij was smoordronken. 3 Judit had aan haar dienstmeisje gezegd dat ze, zoals elke dag, ook nu moest wachten bij de tent waar zij de nacht zou doorbrengen, totdat zij naar buiten kwam om, naar, ze zei, te gaan bidden. Dienovereenkomstig had ze met Bagoas gesproken.
4 Allen waren nu weg; volstrekt niemand was in de tent van Holofernes achtergebleven Judit stond naast zijn bed en bad in stilte: 'Heer, God van alle kracht, zie in dit uur welwillend neer op het werk dat mijn handen gaan volvoeren tot glorie van Jeruzalem. 5 Nu toch is het ogenblik gekomen om U te ontfermen over uw erfdeel, door mijn plan te doen slagen en de vijanden die ons bedreigen te vernietigen'. 6 Toen liep ze naar de bedstijl vlak bij het hoofd van Holofernes en pakte daar zijn zwaard, 7 trad toe op het bed, greep Holofernes bij zijn hoofdhaar en zei: 'Heer God van Isra�l. geef mij nu kracht.' 8 Toen liet ze met alle kracht het zwaard tot tweemaal toe op zijn nek neerkomen ze sloeg hem het hoofd af. 9 Ze rolde zijn lichaam van de legerstede en trok het muskietennet van de stijlen af. Kort daarna kwam ze naar buiten en gaf het hoofd van Holofernes aan haar kamenier. 10 Deze deed het in haar levensmiddelentas. En samen begaven ze zich op pad, zoals ze steeds gedaan hadden als ze gingen bidden. Toen ze door de legerplaats heen waren, liepen ze in een boog door het dal, bestegen de berghelling van Betulia en kwamen aan bij de poort van de stad. 11 Vanuit de verte riep Judit de poortwachters toe: 'Doe open, doe de poort open! God, onze God is met ons; nog steeds toont Hij zijn geweldige kracht ten gunste van Isra�l tegen de vijand; ook vandaag heeft Hij dat weer gedaan.' 12 Toen de mannen van de stad haar stem hoorden, haastten ze zich naar beneden, naar de poort, en waarschuwden de oudsten. 13 Allen, van
groot tot klein, liepen te hoop, want niemand had verwacht dat ze nog zou terugkeren. Ze openden de poort om hen binnen te laten. Ze ontstaken licht en gingen in een kring om hen heen staan. 14 Judit riep hun luid toe: 'Prijs God, prijs Hem! Prijs God, die zijn erbarming niet aan het huis van Isra�l heeft onttrokken, maar in deze nacht onze vijanden door mijn hand heeft vernietigd.' 15 Ze haalde het hoofd uit haar tas te voorschijn en toonde het hun: 'Hier is het hoofd van Holofernes, de opperbevelhebber van het Assyrische leger. En hier is het muskietennet waaronder hij zijn roes lag uit te slapen. De Heer heeft hem gedood door
de hand van een vrouw. 16 Zo waar Jahwe leeft, die mij behoed heeft op de weg die ik gegaan ben: mijn schoonheid heeft hem van de wijs gebracht, tot zijn ondergang, zonder dat hij met mij een zonde heeft kunnen bedrijven die me zou hebben bezoedeld of onteerd.'
17 Heel het volk ontstak in geestdrift. Het boog zich neer om God te aanbidden en in koor riep het uit: 'Geprezen zijt Gij, onze God, die heden de vijanden van uw volk vernietigd hebt.' 18 En Uzzia sprak haar toe: 'Gezegend bent u, dochter, door de allerhoogste God, meer dan alle vrouwen ter aarde, en geprezen zij God de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, en die het zo heeft beschikt dat u de aanvoerder van onze vijanden het hoofd hebt afgeslagen. 19 Zolang er mensen zijn die Gods macht gedenken, zal de herinnering aan uw vertrouwen in God blijven voortleven. 20 Dat geve u God tot uw blijvende roem, en Hij schenke u alle goeds, omdat u uw leven gewaagd hebt toen ons volk werd vernederd. Onze ondergang hebt u bezworen door rechtschapen Gods wegen te bewandelen.'

En heel het volk riep: 'Amen, amen'.


Toen de eerste zo gestorven was, ging men de tweede folteren
Heldendom en varkensvlees
(2 Makkabee�n)


2 Makkabee�n 7 Ook zeven broers werden met hun moeder aangehouden en op bevel van de koning sloeg men ze met roeden en riemen om ze zo te dwingen het verboden varkensvlees te eten. 2 Een van hen vroeg de koning in aller naam: 'Wat verlangt u van ons en wat wilt u van ons weten? We sterven liever dan de wet van onze voorvaderen te overtreden' 3 In woede ontstoken gaf de koning bevel om pannen en ketels heet te stoken. 4 Zodra die gloeiend waren, liet hij hun woordvoerder de tong afsnijden, de huid van het hoofd afstropen en handen en voeten afhakken voor de ogen van zijn broers en zijn moeder. 5 Toen liet hij hem, geheel verminkt maar nog levend, naar het vuur brengen en in de pan braden. Terwijl de walm uit de pan zich ver verspreidde moedigden de overige broers en hun moeder elkaar aan om heldhaftig te sterven. Ze zeiden: 6 'God de Heer ziet neer op ons en zal zich zeker over ons ontfermen, zoals Mozes het verklaard heeft in het lied waarin hij openlijk tegen Isra�l getuigt. Hij zal zich over zijn dienaren ontfermen.'
7 Toen de eerste zo gestorven was, ging men de tweede folteren. Zij stroopten hem de huid met haren en al van het hoofd en vroegen hem: 'Wil je eten in plaats van lid voor lid over heel je lichaam gepijnigd te worden?' 8 Hij antwoordde in zijn moedertaal: 'Neen!' Daarom kreeg ook hij achtereenvolgens dezelfde martelingen te verduren. 9 Alvorens te sterven zei hij nog: 'Jij ontaarde booswicht, ontneemt ons nu wel het leven, maar de Koning van de wereld zal ons, die voor Zijn wet sterven, opwekken tot een eeuwig leven.'
10 Na hem werd de derde gemarteld. Op verzoek van de beul stak hij onmiddellijk zijn tong uit en onverschrokken bood hij ook zijn handen zin. 11 Fier zei hij: 'Van de hemel heb ik ze gekregen, maar omwille van Gods wet doe ik er gaarne afstand van, in de hoop ze eens van Hem terug te krijgen. 12 Zelfs de koning en zijn gevolg waren verbaasd over de moed van de jonge man, die zich om de pijnen niet bekreunde.
13 Toen deze gestorven was, pijnigden en folterden ze de vierde op dezelfde wijze. 14 De dood nabij zei hij: 'De dood door de handen van mensen wordt begerenswaardig door de hoop die God ons geeft, dat Hij ons weer doet opstaan. Maar voor u zal er geen verrijzenis ten leven zijn.'
15 Vervolgens haalde men de vijfde en martelde hem. 16 Hij vestigde zijn ogen op de koning en zei: 'Ofschoon u een sterfelijk mens bent, hebt u de macht om met de mensen te doen wat u wilt. Maar denk niet dat God ons volk in de steek laat. 17 Heb maar geduld, dan zult u getuige zijn hoe Zijn geweldige kracht u en uw nakomelingen zal kastijden.'
18 Na hem bracht men de zesde. Stervende zei die: 'Maak u geen illusies: wijzelf zijn de oorzaak van ons lijden, omdat wij tegen onze God hebben gezondigd, gebeuren deze verbijsterende dingen. 19 Maar verbeeld u niet dat u ongestraft blijft, nu u het gewaagd hebt de strijd met God aan te binden.' 20 Buitengewoon bewonderenswaardig was de moeder en haar nagedachtenis verdient in ere te blijven. Zij zag haar zeven zonen op ��n dag sterven, maar hield moedig stand, omdat zij op de Heer vertrouwde. 21 Bezield met edele gevoelens moedigde zij ieder van hen in hun moedertaal aan. Haar vrouwelijke gevoeligheid hardde ze met mannelijke moed en sprak tot hen: 22 'Ik weet niet hoe jullie in mijn schoot gevormd zijn: niet ik heb jullie de levensadem geschonken, niet ik heb de bestanddelen waaruit ieder van jullie bestaat, tot een harmonisch geheel geordend, 23 maar de Schepper van de wereld: Hij bewerkt het ontstaan van de mens zoals Hij van alles de oorsprong is. Hij zal jullie in zijn barmhartigheid de levensadem teruggeven omdat jullie omwille van zijn wet jezelf nu niet spaart.' 24 Antiochus meende dat de vrouw op hem smaalde en hij verdacht haar van beledigende taal. Daarom trachtte hij haar jongste zoon, de enige die nog in leven was, niet alleen met vermanende woorden over te halen de voorvaderlijke zeden te verloochenen, maar hij beloofde ook onder ede dat hij hem rijk en gelukkig zou maken, dat hij hem zou opnemen onder zijn vrienden en hem het beheer van staatskas zou toevertrouwen. 25 Toen de jonger daar in het geheel geen aandacht aan schonk, riep de koning de moeder en spoorde haar aan het ventje aan zijn verstand te brengen, dat het om zijn welzijn ging. 26 Daar hij er bij haar met klem op aandrong. stemde zij er tenslotte in toe haar zoon te overtuigen. 27 Zij boog zich naar hem toe, en de spot drijvend met de wrede despoot, zei ze tot hem in hun moedertaal: 'Kind, heb medelijden met mij. Ik heb je negen maanden in mijn schoot gedragen, je drie jaar gevoed en je gekoesterd en opgevoed tot de jongen die je nu bent. 28 Ik smeek je mijn kind, beschouw de hemel en de aarde met al wat ze bevatten en bedenk dat God dit alles uit het niet gemaakt heeft en dat ook het menselijk geslacht op dezelfde wijze is ontstaan 29 Wees niet bang voor die beul, maar toon je je broers waardig en aanvaard de dood, dan zal ik je met je broers terugkrijgen op de dag dat God zich over ons ontfermt'
30 Nauwelijks had zij dit gezegd, of de jongen riep uit: 'Waar wacht u op? Ik gehoorzaam niet aan het bevel van de koning;: ik gehoorzaam aan wat de wet beveelt, die door Mozes aan onze voorvaderen gegeven is. 31 U bent de oorzaak van heel de rampspoed die de Hebree�rs treft, maar u zult niet ontkomen aan de hand van God. 32 Het is waar dat we door onze eigen zonden ons dit lijden op de hals hebben gehaald; 33 maar al toont de levende God een ogenblik zijn toorn door ons te tuchtigen en terecht te wijzen, toch zal Hij zich weer met Zijn dienaars verzoenen. 34 Maar jij, gemene schurk, hebt geen reden om trots te zijn en je te vleien met ijdele verwachtingen, nu je de hand slaat aan Gods dienaars. 35 Je bent het oordeel van de almachtige en alziende God nog niet ontlopen! 36 Na een kortstondig lijden is aan mijn broers krachtens Gods verbond het eeuwig leven ten deel gevallen, maar jij zult voor je hoogmoed bij het oordeel van God je verdiende straf ontvangen. 37 Evenals mijn broers geef ik mijn lichaam en leven prijs uit eerbied voor de wet van onze voorvaderen en ik smeek God dat Hij zich spoedig over ons volk ontfermt en dat Hij jou door kwellingen en plagen dwingt te bekennen dat Hij alleeen God is. 38 Moge door mij en mijn broers de toorn van de Almachtige, die terecht tegen heel ons volk is ontbrand, bedaren.'
39 In woede ontstoken en gegriefd door de hoon hem aangedaan, liet de koning de jongen nog wreder martelen dan de anderen. 40 Zo stierf ook hij mei een rein geweten en in groot vertrouwen op de Heer.