Vroeger noemden ze het gilden

Is het nou Den Haag of 's Gravenhage? Den Bosch of 's Hertogenbosch? Dat hangt er vanaf of je goed of fout was in de Franse Revolutie. De prinsgezinden (die zeiden "'s Gravenhage", "'s Hertogenbosch") waren gelovig (vooral gereformeerd), van adel, of meeprofiterend met de adel. De adel zoog tot 1795 in Nederland het volk uit: men benoemde ratten om bij de boeren belasting te innen en in de stad betaalde men de magistratuur en de gildenmeesters die de ambachtelijke produktie streng onder controle hielden. De ambachtslieden die het werk deden noemde men "leerlingen". Zij kregen niet meer dan een grijpstuiver. Maar voor hun producten waren de prijzen hoog. De winst staken ze in hun eigen zak: "mag ik even vangen?". Gildenmeesters, magistraten in de stad, grietmannen en andere belastingzetbazen op het land vingen de poet, in geld of in natura, en gaven alles wat hun strijkstok niet kon houden door naar boven: de Provinciale Staten, de Staten Generaal, en de stadhouder. Die onderhielden daar weer knokploegen van. Dat noemden ze politie en leger, zogenaamd voor de openbare orde en ter verdediging van het land, maar in werkelijkheid voor eigen gebruik: opdat de producent niet op het idee zou komen om de zware afdrachten te gaan weigeren en de hoge prijzen niet meer te betalen.

Adel. Zo heette dat. En die uitzuigerij was fnuikend voor de economie, want mensen die niks overhouden aan hun werk werken natuurlijk het liefst zo weinig mogelijk. De Nederlandse economie kraakte onder het gewicht van zijn aristocratie. Veel handel en industrie was al verhuisd naar Engeland. En dat ging maar door. De boel was echt aan het inzakken.

Wat deden die Gilden dan?

Even wat voorbeelden (meest van de Leidenaar Pieter de la Court, die er, heel bijzonder, toen al tegen was): om in een stad gaan wonen, bijvoorbeeld Leiden, moest je eerst toestemming hebben. Je kon als "gast" wonen, maar dat was duur. Je kon burgerrechten krijgen, al moest je daar ook flink voor betalen. Was je lakenfabrikant, dat wilde het gilde van de lakenfabrikanten jou er zomaar niet bij hebben. Burgerrechten kon je misschien krijgen, maar voor toelating in een gilde maakte je weinig kans.

De gevluchte Franse Hugenoten maakten vaak in Leiden onbekende dingen en mochten dus een eigen gilde starten. die hadden dus vaak geluk.

Als student mocht je de stad in, maar studeren was heel erg duur: een klein aantal hele oude professoren vormde een gilde. Zij waren de enigen die college mochten geven. Samen bedachten ze daar een prijs voor. Die was hoog, want ze werden beschermd tegen indringers en nieuwkomende professoren door de magistratuur, zetbazen van de landelijke adellijke elite met de Oranjes aan het hoofd, en die wilden daar goed geld voor zien. Die oude hoogleraren waren ongeveer seniel dus de enige studenten die in Leiden kwamen waren mensen die het nog niet wisten of rijkeluiszoontjes die voor het zuipen kwamen. Burgerrechten waren niet voldoende om een beroep uit te oefenen: voor ieder beroep was een gilde, met een klein clubje oude mannen die de baas waren, zogenaamde "meesters".  Die meesters lieten er af en toe wel eens een nieuwe meester bij, vaak een zoon van een meester. De meesters oefenden hun beroep niet meer uit. Daar waren de "leerlingen" voor. Na bijvoorbeeld acht jaar kon je als leerling "op gaan" voor het meesterschap in een bepaald beroep. Vaak was dat een beroep dat je in een half jaar kon leren, maar er stond dan gewoon acht jaar voor. Dan moest je een "meesterstuk" maken. Veelal een of ander ouderwets ding dat nooit meer werd verkocht. Maar wel heel duur. Anders gingen "teveel" leerlingen het proberen. Had je geen goede kontakten met een meester dan begon je er niet aan, want dan wist je toch zeker dat je meesterstuk zou worden afgekeurd. Had je familierelaties, had je veel voor een meester gedaan (maakt niet uit of het iets met het vak te maken had gehad of niet) waar hij erg blij mee was geweest, of wist je een geheimpje van een meester dat niet bekend mocht worden, dan kon je het gaan proberen. Zo likte je jezelf met oneindig geduld en inspanning  in. Lukte dat niet, dan mocht je niet voor jezelf beginnen en bleef je voor altijd knecht. Je had een karig loon, je produkt werd door de meesters duur verkocht, en die hielden daar flink wat van en droegen de rest af voor het "bestuur" van stad, provincie en land. Ik zet "bestuur" tussen aanhalingstekens, want bestuur was eigenlijk niet veel meer dan geldwinning, het afromen van de produktie van de werkende mensen door de adellijke elite van Nederland.
De gildenmeesters, hoewel gewoonlijk niet van adel, vormden daarin een nuttige tussenlaag: zij hadden de expertise om de winstgevende ambachtslieden, met de gezagshandhavende troepen van de adel op de achtergrond, in het gareel te houden. Je maintiendrai! Daartoe had het gilde van ieder vak regels voor de manier waarop het product moest worden gemaakt. En over de prijs maakten de meesters natuurlijk hun afspraken.  Niet te laag vanzelf, want in hun stad mocht toch niemand anders verkopen, en trouwens, het stadsbestuur wilde er ook flink van vangen voor zichzelf en de hogere besturen van het land, en je wilde zelf ook nog leuk overhouden.
Je had mensen die een verbetering aan een produkt bedachten. Het was echter verboden die verbeteringen door te voeren. Want er waren immers regels. Van vernieuwingen kreeg je maar onduidelijkheid en competentieproblemen, en dus ruzie en ellende onder de gilden. Dus een vernieuwing was eigenlijk een soort ramp. Er waren ook nieuwe produkten waarvoor je bijvoorbeeld met metaal en met glas moest werken. Dat kon niet, want daar waren twee aparte gildes voor. Die gingen dan eerst twintig jaar in overleg met het stadsbestuur over de vraag wie van de twee het recht zou krijgen het produkt te gaan maken.
Je mocht in de stad vaak niet zomaar overal iets verkopen. Dan waren er hallen waar je 's ochtends heen moest met je spul. Daar liepen gespierde vechtersbazen, betaald door de magistratuur, rond om te kijken of je niet stiekem meer verkocht dan je opgaf, of spullen die niet aan de reglementen voldeden. Kortom, de producenten (die "leerlingen" dus want de meesters deden niets) waren vaak nog blij dat ze de "protectie" genoten van een meester, want zo konden ze zich die gespierde rotzakken op de markt van het lijf houden, want er waren zoveel regels dat de "opzichters" altijd wel iets op te merken konden hebben als ze dat zouden willen.

Kortom, de Nederlandse stedelijke economie werd - net als het boerenland trouwens, waar de buursteden er meningmaal in geslaagd waren iedere industrie, tot broodbakken toe, te verbieden - verlamd door een uiterst kostbare mafia waarin de adel de boventoon voerde. Kostbaar, en dom ook, want je kon niet zomaar een produkt gaan maken waar vraag naar ontstond, je was veel te duur door de prijsopslag van de meester-magistraat-stadhouder kosten. Het grootste deel van de stedelijke welvaart kwam van vraag van buiten de stad, en zelfs buiten het land. En vreemden hadden bij hun inkoopbeslissingen wel degelijk alternatieven, en kwamen niet meer in een stad zodra elders de begeerde produkten in prijs en kwaliteit beter aan de wensen voldeden. De stedelijke gilden sneden zichzelf in de vingers door een monopolie te organiseren dat ze niet hadden. Maar ook daar bedacht men iets op: in 1725 werd een tariefwet aangenomen die import in Nederland duurder maakte dan waar ook ter wereld. Toen dat niet "hielp" vroeg in 1748 een aantal steden onder leiding van Haarlem aan de stadhouder iedere import te verbieden van wat ook in Nederland werd gemaakt, en iedere productie op het platteland te verbieden van wat ook in de stad werd gemaakt. Dat leek ze wel een goed plan. De stadhouder durfde dat toch niet aan. In 1751 gaat Willem IV zelfs de andere kant op: in een wetsvoorstel Propositie tot de instelling van een gelimiteerd porto franco, toegelicht met een Verhandeling over den Koophandel, tracht hij de adellijke rijkeluiszoontjes die hun feesten niet meer kunnen betalen ervan te overtuigen dat niet verbod op import, maar juist lagere importheffingen en vrijhandel inkomsten zal brengen. Maar Willem krijgt het er niet door.

Meesters, adel, vette buiken, domme koppen. Nederland zou naar de moderne criteria waarop landen voor corruptie worden getest (Transparancy International, zie www.transparency.org) een score hebben gehaald in de buurt van het huidige Rusland. Maar dit was dan ook de tijd waarin "de economie" net werd uitgevonden. De adel wist nog niet eens dat de economie bestond. En het volk, in de tijd dat er tegenstand kwam veelal ronduit Oranjegezind, ook niet. Gilden werden alom, in de stad en  op het platteland, als een goede zaak beschouwd. Vanuit ons moderne denken gezien "begrepen" ze het gewoon niet. Al onze vanzelfsprekendheden van "vrije markt" en "concurrentie" werden in die juist in tijd, v��r de Franse revolutie, voor het eerst door enkelingen bedacht, in Nederland door Pieter de la Court, in Frankrijk door Turgot,  in Itali� door Beccaria, in Engeland door Adam Smith. En puur in je hoofd de logica bedenken van een vrije markt, die nog nergens bestaat, waarin iedereen vrij kiest waar hij zal gaan werken en waar hij zal gaan kopen, en waar vrije concurrentie is, het is heel knap om in theorie te bedenken hoe zoiets zou gaan als je het werkelijk in zou voeren. Dat is te hoog gegrepen voor het volk, en ook voor de adel en de gildenmeesters. Die hebben daar de hersens niet voor. Dat werd een hobby van mensen die in meerderheid buiten de offici�le centra van de macht stonden: apothekers, goudsmeden, handelslieden, boekhouders, bankiers, en wiskundigen. Een nieuw soort schaakspel met geld, dat is intellectueel. Dat is zelfs verlicht. En zo ging het ook heten. Hun redeneringen werden steeds vaker besproken bij de thee. Maar het was nog theorie. 

Patriotten

Veel patriotten (die zeiden "Den Haag", "Den Bosch") hadden op zijn minst wel eens van Pieter de la Court, Adam Smith etc. gehoord - die vonden wat tegenwoordig iedereen in het westen vanzelfsprekend vindt:  je moet vrij zijn te maken en te verkopen wat je wil, de baan kunnen kiezen die je leuk vindt, er moet concurrentie zijn, enzovoort - en wilden er wat aan gaan doen. Het was dan ook echt te erg geworden rond 1780.
Bijna hadden ze wat economische hervormingen geforceerd, maar de Stadhouder zag het zwerk drijven en vroeg de Pruisen te hulp. Dat was duur. Heel duur. Want hij moest ze betalen, en zelf grepen die Pruisen ook links en rechts het een en ander toen ze er eenmaal waren. Alweer moest de belasting omhoog: zo moest de arme producent zelf de soldaten betalen die hem in het gareel kwamen houden.
De revolutionaire Fransen was het in Frankrijk in de Franse revolutie w�l gelukt: zij hadden de adel afgeschaft. Er waren flink wat patriotten die v��r de komst van de Fransen al voor de Nederlandse adel naar Frankrijk hadden moeten vluchten. Nou, die hadden natuurlijk echt zwaar de pest aan adel, want vluchten doe je niet voor je lol.

 meiboom.jpg (108277 bytes)

Dansen om de vrijheidsboom. Dienblad van een patriottische familie (achtergrond: plein voor het stadhuis van Leeuwarden, uit: Frieswijk, F. et.al. Geschiedenis van Friesland, klik hier voor vergroting)

In 1795 kwam een Frans leger met gevluchte patriotten Nederland even veroveren. Dat was een makkie, want het "Nederlandse" (lees: adellijke) leger stelde niet genoeg meer voor. De kip met gouden eieren was geslacht, de buitenlandse consument had hier al jaren weinig meer gekocht en voor het geld wat er nog was konden niet genoeg Zwitsers worden gehuurd.
Ook was de Nederlandse adellijke legerleiding dik, laf en dom. Dus dat werd een walk over met een bescheiden Frans legertje. 's Gravenhage werd Den Haag, en 's Hertogenbosch werd Den Bosch. Want naar Graven en Hertogen werden voortaan geen steden meer genoemd. Hun adellijke wapens werden vaak zelfs van hun grafstenen gebijteld.
Dat was leuk bedacht, maar even later verboden de Fransen de handel met Engeland, de "vijand". Zo kon je eerst niet verdienen door de adel, en toen niet door de Franse handelsbelemmering. Het leek aardig, maar het werd dus niks met die Fransen. Van de regen in de drup.
Zo verkocht het Nederlands "bestuur" zich eerst aan de Pruisen en toen aan de Fransen. Als een hoer, vond de schrijver van dit liedje:

Hop Marianneke stroop in 't kanneke
Laat de poppetje dansen
Eerst was hier de Pruis in 't land
En nu de kale Fransen.

Wij leerden dat liedje op school van de juffrouw toen wij zes waren. Wist zij veel wat een "kanneke" was, en van dansende poppetjes zal ze ook nog wel nooit gehoord hebben, want het was een heel net meisje.

Waarom heet dit verhaal nou "vroeger noemden ze dat gilden"? Omdat ik bij het bestuderen van deze markante periode van de vaderlandse geschiedenis moet denken aan de belastingdienst, kandidaat-notarissen, aan het feit dat de PTT bepaalt welk telefoondraad er gebruikt mag worden en dat er dus maar twee kleuren zijn (ga dan eens wol kopen!). Aan de Nederlandsche Spoorwegen. Aan dat je in Engeland vijftien jaar geleden drie kerels meekreeg als je stroom uit een buitenkast wilde halen, ��n voor de deur (metaal), ��n voor de spanning op de polen (sterkstroom) en ��n voor het steken van jouw stekker in het stopkontakt (zwakstroom). Dat je toen Margaret Thatcher kreeg die daar een eind aan maakte. En voetballen en sportschoenen maken in India, dat moet verboden worden. Dat is kinderarbeid! Dat hoort toch niet! Dat is onethisch! Wij moeten, als Westen zijnde, de Indiase kinderen beschermen en het maken van produkten in India verbieden! Of anders desnoods boycotten! En dat we wel onze produkten naar de derde wereld willen globaliseren maar dat wij hun heerlijke goedkope (die hoeven geen energieverslindende broeikassen te bouwen!!) groenten en fruit toch absoluut niet hier zonder extra importbelasting in Europa op de markt willen. Nee zeg! Dat zou een ramp zijn voor onze tuinders! Die kunnen daar niet tegen concurreren! Nee! Daar wachten we mee tot we hun bonencultuur in handen hebben, zoals dat met de bananen gelukkig al is gebeurd, dus die bananen kunnen komen, want die kunnen we in het Westland toch niet kweken. Vroeger, beweer ik dus, noemden ze dat gilden. En de Franse revolutie? Die moet iedere vijfentwintig jaar worden overgedaan, want de rotzooi roest binnen de kortste keren weer vast.

Bert las

Frieswijk, J. et.al. (red) (1998) Geschiedenis van Friesland 1750-1995, Amsterdam/Meppel: Boom.

Laspeyres, E. (1863) Geschichte der volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederl�nder und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik. Nieuwkoop, B. de Graaf: 1961