Greetings Home
  PHiLES home
Bert Tells What He Reads

 

Over Jorwerd, God en een mevrouw in Wassenaar

Geert Mak over Jorwerd

Geert Mak schrijft over Jorwerd als boerendorp, met veel excursies naar boerendorpen elders, en de geschiedenis van boerendorpen in het algemeen. Hij wil een algemeen beeld van een boerendorp schetsen, zoals dat eeuwen heeft bestaan en aan het verdwijnen is.

Hij schetst een ontwikkeling van oorspronkelijk zichzelf voedende boeren naar produktie van een landbouwsurplus, waarmee in eerste instantie niet-voedselproducerende dorpsspecialisten konden worden gevoed (denk bijvoorbeeld aan de bakker, de smid,  de rietdekker, de turfsteker), en later zelfs producten van buiten het dorp konden worden gemporteerd, waardoor de gemeenschap weliswaar geleidelijk haar autonomie verloor, maar er allerlei handeltjes, winkeltjes, cafees, beurtschippersverkeer en allerhande andere drukte en gezelligheid bij kreeg.

Mis ging het door de mechanisatie van de landbouw, waardoor de landarbeider moest verdwijnen. De dorpsbevolking nam af, waardoor de economische vraag in het dorp inzakte, de winkelmiddenstand uitdunde en faciliteiten als scholen, dokters en dominees met andere dorpen moesten worden gedeeld. Die verdwijning van lokale nering werd versterkt door de auto, want daarmee konden dorpsbewoners in de stad gaan kiezen uit een grotere varieteit van meest ook nog goedkopere produkten.

Kortom, de technische ontwikkelingen vergrootten het landbouwsurplus tot zodanige hoogte dat weinig boerenarbeid voor een enorm aanbod van landbouwprodukten in de wijde omgeving kon zorgen, en maakte die wijde omgeving ook voor de dorpsbevolking bereikbaar door verlaging van de transportkosten, eerst bij de aanvoer van produkten, later vooral bij de eigen korte reis naar de vroeger verre stad waar alles te koop is.

Dorpen, vroeger kostenbesparend trait d'union tussen stad en boer, handige tussenstapelplaatsen van producten en diensten zowel het dorp in als eruit, verloederden tot romantische verblijfplaatsen voor "import", die zich ging verdiepen in de geschiedenis van het dorp. En in die kringen is Maks boek gefundenes Fressen, want Maks beeld van de verloren wereld is dat waarvoor de import gekomen is: van eenvoud, armoede en hard werken, kortom van grote schoonheid, een prachtige atmosfeer, niet alleen van kleuren maar ook van geuren, want zelfs de stront, schrijft Mak, schijnt vroeger beter geroken te hebben.

Boeren zullen Mak's boek niet snel lezen. Die weten het wel. Trouwens, Mak schrijft het zelf ergens: die lezen Tsjechow en Dostojewski.

Maar alle gekheid op een stokje, het is een mooi boek. Ik lees het helemaal uit, en dat kun je in je leven maar met een verwaarloosbaar deel van de geschreven boeken doen, dus dat is een gewichtige keus, zeker voor mij op dit moment. Ik heb namelijk nog niet eens alles van Tsjechow en Dostojewski uit. Maar ik ben dan ook geen boer, en woon ook niet op een dorp, en ik krijg bijkans een hartaanval van beklemming bij de gedachte met de leesportefeuille in een huis van dorpse import te wonen en "doeoi!" te roepen als ik een bekende tegenkom.

Een aantal mooie dingen van het boek zitten in de wijze waarop Mak, die graag vanuit een historische invalshoek over het verschijnsel boerendorp praat, met het probleem van zijn persoonlijke binding met de Jorwerders omgaat. Daardoor kan hij niet altijd het achterste van zijn tong laten zien. Als het over treurige ontwikkelingen gaat, zoals intensieve varkenshouderij, opkomst van de criminaliteit, gebrek van respect van "import" voor de traditionele gang van zaken in het dorp, die men dan met moderne wetsartikelen in de hand juridisch om zeep tracht te helpen, etc. krijgt de lezer relatief veel voorbeelden uit andere Friese dorpen (bij ernstige uitwassen uit Brabant), en eindigt dan vaak met de vaststelling dat het in Jorwerd allemaal nog best meeviel.. Kijk, en dat vinden ze in Jorwerd nou ook. Zo krijgt de lezer daar waar Mak ook een beetje een Jorwerder is, in dit boek een levensecht kijkje in de benauwende dorpskeuken getoond.

Dat geldt in meer fundamenteel opzicht voor de sociale ongelijkheid. Mak schildert wel standsverschillen, maar voegt toe dat het toch vooral een gemeenschap was met een groot midden en weinig welvaarts- en armoede extremen. Ook schrijft Mak dat armoede "anders" werd gezien en beleefd. Dat gemeenschapsgevoel gaat erg ver in Mak's boek: de één ging bij de NSB, de andere in het verzet, maar je verried elkaar niet. Als NSB'er werd je weliswaar na de oorlog ter dood veroordeeld maar daarna kreeg je gratie. Trouwens in Jorwerd was er maar n NSB'er en dat was in de dorpsperceptie een "doodgoeie man", tekent Mak op.

Maar als hij het verhaal beschrijft van een nieuwe pachter - een unieke zaak, zoveel maakt hij wel degelijk duidelijk! - wordt duidelijk dat die voor zijn overeenkomst met "een mevrouw uit Wassenaar" moet gaan praten. Ook wordt er af en toe een Fries kasteel opgevoerd. Maar dat is geen aanleiding voor Mak om voor de lezer, wiens nieuwsgierigheid natuurlijk wordt geprikkeld, eens een hoofdstuk te wijden aan wie grond bezat en wie niet, wie grond pachtte en wie niet, hoe je kans was grondeigenaar of pachter te worden lag als je familie dat niet al eeuwen was, en hoe dit het bestaan van een hele vuile en verrotte ongelijkheid van kansen verklaart dat er intelligente bezitlozen kwamen die methoden bedachten om hun kansen en die van hun kansloze mede-Friezen te verhogen, dat je toen Domela Nieuwenhuis kreeg en daarna Troelstra en last but not least (klinkt dat Fries of niet?) de NSB. Het NSB-verzet had, als je weet hoe er door de landbezitters werd geregeerd het grootste.gelijk van Friesland, en was dus bepaald niet zo "fout" als Mak mak schrijft.

Maar niets bij Mak over organisatie van grondbezit en publieke macht die ten grondslag ligt aan de Friese dorpssamenleving die Mak beschrijft. Dat "gat van Mak" zullen we dan maar eens vullen in het volgende.

Apeldoorn, L.J. van, De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, Lezing gehouden op de vergadering van het "Friesch genootschap" te Leeuwarden, 13 februari 1922.

Van Apeldoorn begint met de oudste betrouwbare bron. Maar die kent de trouwe lezer van MINDPHiLES.com al net zo goed als van Apeldoorn: Caesar.

Van Apeldoorn trekt dezelfde conclusie als Caesar: niet alleen de Friezen, maar alle oude Germanen waren communisten, want er was geen individueel grondbezit. Je kreeg de opdracht (van de koning van je volk) om op een bepaald stuk land met een bepaalde hoeveelheid vee in een bepaald jaar een produktie te halen. Daarvan at jij de ene helft zelf op, en de andere helft was voor het leger. Het volgende jaar kwam je broer thuis uit het leger en moest jij erin, en je broer kreeg niet jouw land, maar een willekeurig ander stuk, want anders kreeg je lokale machtsopbouw, en daar hielden Germaanse koningen niet van.

Stalin, zeg maar.

Tacitus zegt er honderdvijftig jaar na Caesar nog niet veel anders over, constateert van Apeldoorn, behalve dat Tacitus niet uitdrukkelijk herhaalt dat Germaanse koningen hun volk jaarlijks klutsen.

Maar uit de tijd vlak na de daarop volgende volksverhuizing en aankomst van de Friezen in Friesland ("is het hier Mm?","Ja, het staat op de kaart." "Maar waar zijn die elf steden dan?" "Die gaan we nou maken Sanne!") is er een "Edictum Chilperici" over, uit vijfhonderzoveel, waar iets nieuws in staat: ga je dood en heb je een broer, dan krijgt die broer het land (en niet de buren). Dus daarvóór was er al een idee van grondeigendom ontstaan dat er in Caesars tijd nog niet was, maar dan zo van: wie er in de buurt woont is erfgenaam/rechthebbende. Door dat "Edictum Chilperici" werd kennelijk een soort collectief eigendomsrecht van buren afgeschaft, constateert van Apeldoorn, en zo ziet het er inderdaad naar uit. Het werd vervangen door een familie-erfrecht.Wellicht ook was dat recht er al voor je zonen, maar werd het nu uitgebreid tot broers.

Het recht volgt altijd de verandering van de gevestigde meningen, dus men ging kennelijk steeds meer af van collectief stamdenken, en in de richting van denken in termen van familiebezit. Ook wel een begrijpelijke overgang als een stam generaties lang op zwerf en vecht is geweest (dus zonder toekomstplan aangaande het bouwland, want je bent toch zo weer weg) en dan uiteindelijk land vindt waar anderen wegens de drassigheid geen ambities hebben, zodat je er altijd kunt blijven en je in een keer je buurt en stamgenoot gaat aankijken omdat hebben altijd hebben wordt en bezet voor altijd bezet, en alleen te verwerven in ruil voor iets anders). Van Apeldoorn heeft het hier nog steeds over Germanen in het algemeen, want specifiek van Friezen is te weinig oude wetgeving e.d. bewaard gebleven.

Hebben de Friezen die ontwikkeling net zo doorgemaakt als de andere Germanen dan is dat natuurlijk de reden dat ze nu niet meer onafhankelijk zijn. Privé eigendom is immers decadentie en slechtheid, en Domela Nieuwenhuis en Troelstra, die sloegen pas echte authentieke antieke Friese communistische taal uit!

Zo ontstond achteruitgang richting de decadentie van privé-eigendom, maar goed, het ging nog, want het eigendom was maar op kleine ("familie"-)schaal: de naam van een hoeve was bijv. ploughland (Engeland), ploeggang (Friesland): een zich zelf onderhoudende "vrije" familie (met assistentie van inwonende niet-vrije werkende families, die misschien minder lekker, maar toch net als de paarden goed genoeg aten om fatsoenlijk hun werk te kunnen doen, want anders had je niks aan ze vanzelf). Kleine spultjes, waar de grietman de belasting ("schot", schatting) liet ophalen.

Maar in de 15e eeuw waren er geen ploeggangen meer, of liever, ze waren opgegaan in buurschappen. En, zegt van Apeldoorn, aan hun namen zie je het al: Zyaerdama, Eddeghama, Lollegama, Dodeghama, Stickenga buur, Talma buren, Faltema buren: Een geslacht is de baas in een buurschap. Buurschappen worden ook "tamen" genoemd. Dat betekent: geslacht.

Nou, en denk maar niet dat je op alle land van, zeg  Stickenga buur, Stickenga's aan het werk zag. Die hadden voortaan wel wat leukers om hun dag mee te vullen: rechtspraak, gewichtige bestuursvergaderingen, het op slot doen van de schuur waar hun boeren het graan kwamen storten en dan de sleutel goed opbergen. Deze mafia organiseerde zichzelf als "adelstand".

Kortom, waar de oude Germaanse koningen van vóór Christus bang voor waren, en waarom die jaarlijks een andere helft van het volk naar het leger schopten en families jaarlijks naar een ander stuk land joegen, dat had zich in de vijftiende eeuw volledig voltrokken: de vorming van lokale machtsblokken, dominante families die het er van namen en de rest uitzogen. De familieoudsten van de groothoeves, aangeduid als "riucht ferende state" konden de dienst gaan uitmaken in Friesland, als ze maar genoeg aan de koning van het moment afdroegen.

Daar onderschat Mak het internationaal open karakter van de Friese economie vanaf minstens de veertiende eeuw: om te beginnen stuurde de adel een produktiesurplus naar de Koning van Spanje en later naar de Staten Generaal der Nederlanden. Zo'n ontvanger der belastingen erkende dan in  ruil de Friese adel en dekte, uit eigenbelang, natuurlijk, hun lokale uitzuigactiviteiten. Maar de macht van die adel steunde vanaf het begin niet slechts op betalen aan en dus het verplichten van koningen, maar ook op verdienen door export (boter en kaas).

Maar nu moeten we weg bij van Apeldoorn want die sprak voor het Friesch genootschap van 13 februari 1922, en je mag raden wie niet hoefde te slapen of te werken en daar in de zaal kon zitten en wat van Apeldoorn dus allemaal wijselijk niet zei. Voor het antwoord lees de volgende paragraaf.

Friese adel tot de Franse Revolutie

Hoe het verder ging met de "geslachten" van van Apeldoorn kun je met veel mooie plaatjes lezen in Frieswijk, J. et.al. (red), Geschiedenis van Friesland 1750-1995, Amsterdam/Meppel: Boom.

Voor de Friese Staten stemden geen mensen maar boerderijen. "One farm one vote." Die boerderijen waren merendeels van de Friese adellijke families. In de achtiende eeuw  had iedere machtige familie zich geleidelijk in een grietenij een meerderheid verworven door de juiste grond te kopen met het juiste aantal boerderijen erop. Kwam je nog tekort dan bouwde je snel wat kebofjes, riep dat dat boerderijen waren, liet ze inschrijven en ging stemmen. Die families trouwden vrijwel uitsluitend in elkaar om.

Twee maanden per jaar was het landdag in Leeuwarden. Daar zag de hele Friese adellijke jeugd naar uit want dan ging men in het stadshuis van de familie wonen en kwam het ene feest na het andere. En de mannen ondertussen stoer vergaderen, weken achtereen, dus die konden zich weer eens heel belangrijk voelen: "Ik heb gezegd: ............!!".

Zo kon de jaarlijkse afdracht voor het "bestuur" worden verdeeld over de grietenijen en families. "Bestuur" zet ik tussen aanhalingstekens, want het ging over de afroming van de Friese productie voor het vullen van eigen zak en voor de belasting naar de Staten Generaal door wie men natuurlijk "bestuurlijk" en militair gedekt moest zijn anders kwam er opstand. Zo zat de Friese maaatschappij, net als trouwens die van de andere Nederlandse provincies, muur en muurvast. Je had adel, pachtboeren, (weinig) eigen boeren en (vrijwel) landlozen. Behalve de pachtboeren en de eigen boeren gingen die standen niet met elkaar om.

Ook in de stad hadden stadhouder en adel de boel muurvast gezet. Iedereen moest blijven waar hij zat, doen wat hij deed en kon geen kant op. Zij  benoemden de magistraten en "premiers", en die gooiden het weer met de gildenmeesters op een akkoordje, die de hele ambachtelijke productie van een stad controleerden, ieder gilde zijn eigen ambacht: wij dekken jou, jij betaalt ons.

Ook hier kon niets en mocht dus niets. Daar zorgde de gildenstructuur voor: als je iets voor de kost wilde doen dan kon je met geluk leerling worden in een gilde. De meesten hoefden er niet aan te denken het ooit tot "meester" te brengen, wat trouwens niet erg was als je van je ambacht hield want die meesters die maakten meestal niets meer, die hadden altijd belangrijke kwesties te regelen. Zie daarvoor verder: gildenstructuur.   

Friese adel sinds de Franse Revolutie

Kees Huisman besprak in 1993 in de Leeuwarder Courant een proefschrift van Yme Kuiper (en opriochte Fries), Adel In Friesland 1780-1880, Groningen: Wolters-Noordhoff/Egbert Forsten. Yme Kuiper had gelukkig met het sjieke Fries Genootschap weinig te maken zodat Kees aan de krant het volgende kon toevertrouwen:

"Kuiper vermeldt niet alleen in de tekst maar ook in de bijlagen, zeer veel interessante gegevens over de sociaal-economische positie van de Friese adel. Maar hij doet meer. Hij plaatst dergelijke cijfers in een geografische context.

Duidelijk is, dat de Friese adel bijzonder rijk was. In een provincie, die voor het overige steeds verder in het moeras van de armoede wegzakte, bestond een kleine uitzonderlijk rijke topgroep van grootgrondbezitters. Van de honderd Nederlandse hoogstaangeslagenen in de som van de drie direkte belastingen woonden er in 1851 maar liefst 25 in Friesland, bij een aandeel van 8 procent in de totale bevolking van het koninkrijk.

Onder de honderd grootgrondbezitters in Nederland was het Friese aandeel zelfs 34%, Zelfs in 1891, in een tijdvak van onvoorstelbare ellende onder de massa van Friese land en veenarbeiders was Friesland met 11 en 14 personen nog steeds oververtegenwoordigd in het klassement van de som van de drie belastingen en dat van de grondbelasting.

Landeigenaren. Onder de tien allergrootste landeigenaren in Nederland bevonden zich in 1851 vier edelen en een patricir uit Friesland. Die edelen waren de jonkers Gerard Regnier Gerlacius Van Swinderen, Tjalling Aedo Johan Van Eysinga, Pieter Benjamin Johan Vegilin Van Claerbergen en Idzerd Frans Van Eysinga.

De patriciër was Th.M.Th. Looxma, afkomstig uit een familie van rijke olieslagers. In 1876 verdeelden de erfgenamen van Looxma een nalatenschap van bijna fl. 6.900.000,-. De net genoemde Pieter Vegilin Van Claerbergen liet in 1879 een erfenis na van fl. 5.780.580,-. De uit Gelderland afkomstige Rijnhard Baron Van Lynden (1742-1819) die door zijn huwelijk met de Opsterlandse Ypkjen Hillegonda Van Boelens veel grond verwierf, liet bij zijn dood 141 boerderijen, 34 huizen en een netto vermogen van fl 1.741.822,- na. Een deel van dat kapitaal is met het vertrek van de adel uit Friesland  verdwenen [curs. van mij, ik kan niet nalaten even de naam "Wassenaar" te laten vallen en op de parallel met de huidige Russische mafia te wijzen], een ander deel verdween door fout beheer, door pech of gewoon door pure liefdadigheid.

De aanvankelijk zeer vermogende Jonker Jan Hendrik Frans Karel Van Swinderen, bijgenaamd de "God van Gaasterland" wendde zijn fortuin aan om een ieder te helpen die bij hem aanklopte. Boeren kregen in zware tijden een lagere huur of renteloze leningen, arbeiders werden gratis ondergebracht, schippers of winkeliers konden geld lenen en arme emigranten met als reisdoel Amerika konden soms rekenen op een bedrag ineens. Maar de grote ramp was voor hem het Panamaschandaal. Hij verspeelde een groot deel van zijn vermogen in een volstrekt waardeloos reddingsplan ter financiering van het Panamakanaal. Van het eens zo grote familiebezit bleef alleen 'Huize Rijs' over.

De aristocraten hadden in de Friese Staten tot en met 1850 met 32 van de 54 leden zeer veel te zeggen. Na de bestuurshervorming van Thorbecke zakte het aantal aristocraten in 1851 naar 12 (van de 50 Statenleden). In 1854 kwamen er 18 arstocraten in het provinciaal bestuur, in 1860 zelfs 20, maar daarna daalde hun aantal steeds meer. In 1890 zaten er nog 6 aristocraten in de Staten. Maar ondanks het teruglopende aantal bleef de politieke invloed van de adel sterk.

Slot.

En zo kwam het dat landarbeider Oebele, zoals te lezen op pagina 190 van Maks boek, toen die van zijn boer het pachtland mocht overnemen, naar een "rentmeester" moest. Mak heeft het verder nergens over rentmeesters. En dat hij kennismaakte met een mevrouw uit Wassenaar. Mak heeft het verder nergens over mevrouwen in Wassenaar.

En dat er "navraag naar hem werd gedaan".

Maar voor Oebele liep het goed af. Een spectaculair geval: hij klom, terwijl je op het Friese land nog helemaal geen maatschappelijke ladder had.

hutten.jpg (49849 bytes)

Bert las

Apeldoorn, L.J. van, De historische ontwikkeling van het grondbezit in Friesland, Lezing gehouden op de vergadering van het "Friesch genootschap" te Leeuwarden, 13 februari 1922.

Frieswijk, J. et.al. (red) (1998) Geschiedenis van Friesland 1750-1995, Amsterdam/Meppel: Boom.

Yme Kuiper (1996) Adel In Friesland 1780-1880, Groningen: Wolters-Noordhoff/Egbert Forsten.

Mak, G. (1996) Hoe God verdween uit Jorwerd,  <?>:Olympus, Uitgeverij Contact