PHiLES home |
Bert Tells What He Reads |
Greetings Home |
DIT IS EEN BESCHRIJVING DOOR MIJ, DE DEEMOEDIGE EN ONWAARDIGE MAAR RECHTGELOVIGE DIENAAR VAN DE HEER, LAMBERTUS hamminga, VAN DE ONBETWIJFELBARE HISTORIËN VAN DE ABSOLUUT HEILIGE EN RECHTGELOVIGE GREGORIUS, IN LEVEN BISSCHOP VAN TOURS, THANS MET DE HEER IN EEUWIGE ZALIGHEID NEDERZIEND OP DE EEUWIG BRANDENDE KETTERS IN DE HEL EN ER AF EN TOE ZO NODIG EEN BLOKJE BIJ GOOIEND. AMEN.
Inhoud: Inleiding Het Lemma van Wes Relikwieën Gregorius verhaalt de algemene geschiedenis in zijn geheel Recht van geloof, krachtig van zwaardslag en soepel in de keuze van je vrienden Het Godsvruchtig gebruik van de Duivel Het gevaar van eigen volk Bisschoppen benutten wildebrassen als wapen tegen rivalen, maar de wildebrassen leren ook Vragen over kerkelijke economie Vanwaar deze vragen Vrouwen en kinderen; het celibaat Huizen, akkers, wijngaarden Het menselijk materiaal Glinsterende schatten Etiquette in de tijd van Gregorius Schelden Wurgen Bruiden Verdriet De strontploeg Kerkasiel Heiligen Nonnen Legers Kaartjes (in een los venstertje te krijgen door rechts op de link te klikken en daar voor die optie te kiezen) Invallen der Germanen Rijk van Clovis als verdeeld onder diens zoons in 511 Verwantschap der figurerende koningen
Gregorius was bisschop van Tours in de zesde eeuw. Hij scheef o.a. Historiën, een algehele geschiedenis van de wereld. Het is naar het Nederlands vertaald door Prof. F.J.A.M. Meyer.
Een dikke eeuw vóór Gregorius was er met het Romeinse Rijk
het een en ander uit de hand gelopen:
Namelijk het volgende: wij - zal ik maar zeggen gezien de taal waarin ik dit schrijf, over mijn DNA wil ik het later pas hebben - kwamen er aan. De Germanen. Gregorius had in Tours vooral te maken met één soort daarvan, de Franken. Een ruig volkje. Hij was er dan ook (in arren moede natuurlijk) dikke vrienden mee. Die Frankische ellende was al begonnen tijdens het episcopaat van zijn overgrootvader, de Heilige bisschop Gregorius van Langres. De Frank Clovis was daar aan komen zetten en had uiteindelijk rond vijfhonderd vrijwel heel Gallië sidderend van angst aan het belasting betalen. Niet ver voor dit hoogtepunt was men er in geslaagd de verdomde heiden rechtgelovig te dopen in de Heilige Drie-eenheid van de Orthodox Katholieke kerk, en dus God zij geprezen niet in het ketterse geloof van de Ariaanse, die de dwaling dat Jezus een mens was onder de Goten en Bourgondiërs hadden weten te verspreiden. Onze Gregorius was dus de achterkleinzoon van een heilige in de hemel met een niet geringe aardse prestatie op zijn naam, al had diens collega bisschop Remigius die doop van Clovis uiteindelijk gedaan (van angst morsend met het water, stel ik mij voor, maar hij was zelf ook niet voor de poes, zoals zal blijken). Onze geëerde schrijver Gregorius had te maken met de kleinzonen en daaromtrent van de eerste in Noord-Gallië binnengetrokken Franken. De Gregoriussen zelf kwamen uit een oude chique, naar ik aanneem Gallische familie, maar het is niet onmogelijk dat men er voor de goede verstandhouding wat bloed van Rome in had gedaan. Die familie moet onder de Romeinen de rangen van de aristocratie hebben bereikt. Wij horen niets over de bekering van zijn eigen familie tot het christendom, terwijl verstandige aristocraten in het Romeinse daar toch tot halverwege de vierde eeuw mee hadden gewacht, want vóór die tijd hadden de superieuren in Rome met het christendom op zijn zachtst gezegd nog weinig op (terwijl het zich rap bekerende volk een steeds aantrekkelijker - en gevaarlijker - machtsbasis begon te worden, dat was ook spitsroeden lopen voor het middenkader in het Romeinse Rijk toen). In eigen familiekring moet er over de eigen overgang naar het christendom haast wel een verhaal zijn geweest.
Het startpunt van de
Frankische expansie, kort voor de tijd van Clovis, was het toenmalige thuisland
van de Franken: de Westoever van de benedenloop van de Rijn en het gebied tussen
Schelde en Maas, dus zeg maar het huidige Vlaanderen. Daar hadden ze de
Gallo-Romeinen in de minderheid gedrongen - met hoeveel geweld weet ik niet,
maar die vonden het er in ieder geval daar niet meer leuk. Het was daar echt
Frankisch geworden. Men sprak er Frankisch, een soort vroeg Nederlandsachtig
Duits. Hiermee was de Belgische taalgrens ontstaan met
bierdrinkende Franken aan de Vlaamse kant en wijndrinkende, thans
"francofonen" genoemden aan de Romeinse kant! En die "francofonen" waren
meest Kelten die zich Latijn hadden geleerd en nog nooit een Frank hadden
gezien.
Toen de Clovis met zijn Frankische bende in no time heel Gallië ging
"beschermen" was er geen houden meer aan: als hij de boel onder controle wilde
houden moest hij met Gallo-Romeinen gaan werken en dus dat Gallo-Romeinse
Latijn-met-een-Keltisch-accent als regeringstaal tolereren. De echte Frankische
taal, het vroeg-Duits, was te zwaar voor deze bliksemactie en moest hij (naar
hij later besefte: met zijn geloof) bij de Belgische taalgrens achterlaten. En
dat verbasterde Latijn van de door de Franken overwonnen Gallo-Romeinen heet nu:
Frans. Francofoon. Grappig, toch wel: de Frankische elite waar onze geëerde
schrijver mee te maken had zou uit mijn woorden, hier geschreven, beter wijs
kunnen dan uit die van Gregorius.
Deze gang van zaken heeft, sinds ik er achter ben gekomen, een bijzondere
invloed op mijn leven: telkens na een paar glazen goede wijn begin ik tegen mijn
gezelschap, ongeacht het onderwerp dat op dat moment in bespreking is, over de
Belgische taalgrens. Het Frankische thuisfront, dat aan de rand van hun eigen
Vlaanderen, precies op die taalgrens dus, de groep had staan uitzwaaien waar
Clovis later op als leider in boven zou komen drijven, vervloekt nog anderhalf
millennium later Frankrijk, de Gallo-Romeinse, gebroken Latijn brabbelende
vrucht van zijn reis. Zelf sta ik overigens geheel aan de kant van de flexibele
Clovis. Die Takkenvlamingen! Laat ze Frans leren!
In deze alcoholische gesprekken heb ik ook geleerd dat als je "Franken" met
geleidelijk slappere articulatie uitspreekt, je vanzelf op "Vlaanderen" komt.
Ook zo'n misverstand (maar met een draai): de "Gotische architectuur" waar de Goten part noch deel aan hebben gehad: de rondboog-fetisjistische Romafiele architectuurdeskundigen in de Italiaanse Renaissance vonden die spitsboogconstructies zo slecht en lelijk dat ze het met blijvend succes aan de nietsvermoedende Goten hebben toegeschreven.
Het doek kan bijna op voor onze geéerde schrijver Gregorius, bisschop van Tours, kleinzoon van de Heilige Gregorius, bisschop van Tours, maar er is nog een een kloeke inleiding van de hand Prof. M.A. Wes, die daar een aardige en relevante stelling verdedigt die ik zal aanduiden als.....
De naamgeving van het lemma is een burgerlijk aardigheidje van mij: de arme man is hoogleraar, tot overmaat van ramp in Nederland, en moet dus met ditzelfde gedoe als waar ik mij in een hutje in de natuur mee vermaak zijn brood verdienen. Dit is het Lemma van Wes: het Romeinse keizerrijk, een hiërarchie met de keizer, een god, aan de top, en daarboven en naast nog een ongeordende bende strijdende goden van verschillend allooi en allure, sommigen van plaatselijke betekenis, anderen opererend over het hele keizerrijk, sommigen gespecialiseerd, bijv. in oogst, handel of liefde, anderen "generalisten" die zich met allerlei zaken, andere goden, en mensen bemoeiden, allen met hun eigen priesters en hun eigen tempels, dat keizerrijk dus, is niet ingestort, doch heeft - en dat is de essentie van het vroege christendom - het luchtruim gekozen. De keizer verhuisde naar de hemel, waar hij de rest der goden degradeerde tot zijn hoogste adviseurs en ambtenaren. Dezen werden voortaan gezien als personen van weliswaar menselijke oorsprong, die op aarde hadden geleefd, maar pas na hun dood werkelijk op het eeuwige toppunt van hun carrière kwamen. De godentitel werd hun ontnomen. Van nu af waren zij de heiligen. Het werd een menselijke functie, het toppunt van een menselijke carrière, maar dan wel na de dood. Dat betekende het einde van de strijd tussen hemelse actoren, en het begin van een strikte, eeuwig vredige hemelse hiërarchische orde en overeenstemming, de pax Romana onder God als hemelse keizer. Sommige heiligen waren van regionale betekenis, anderen opereerden over het hele oude imperium. De oude wijn was verdampt, niet in nieuwe kruiken gedaan maar in ballonnen gepompt.
Mij doet het Lemma van Wes denken aan hoe ik als kind met mijn Grote Broer dreigde als ik belaagd werd. Ik had helemaal geen Grote Broer. Maar het heeft me zeker een paar klappen gescheeld.
De Keizer koos het luchtruim. Het volk bleef achter op aarde. Maar niet eenzaam, doch onder de leiding van enerzijds een kerkelijke herdersorganisatie van bisschoppen en anderzijds een militaire burgerlijke organisatie onder leiding van de aardse keizer. Beide organisaties moesten eten, dus grond en boeren veroveren. Beide hieven belasting, trokken tegen de rivalen van hun eigen soort ten strijde bij wie ze, waar de strijd overwinningen en/of bekeringen opleverde, weer belasting konden heffen om aan te sterken en zich aldus op te maken voor een verdere expansie. Kerkelijk: de katholieken (Jezus is God) tegen de Arianen (Jezus is een mens), wereldlijk: de Franken tegen de Visigoten en andere stammen, coalities van stammen en heterogene bendes van krijgsheren tegen elkaar.
Wes hecht er veel betekenis aan dat families van hoge keizerlijke ambtenaren in de Gallo-Romeinse wereld hun carrière in de hoge christelijke geestelijkheid begonnen te zoeken. Zo van zie je wel? Ze blijven in de uit de hand lopende, onoverzichtelijker en onvoorspelbaarder wordende strijd om de aardse macht het stabiele gezag van een echte keizer zoeken en die zit, zien zij ineens, in de hemel op zijn troon. Vroege christelijk kerken zijn, zegt Wes, ook gemodelleerd naar de Romeinse keizerlijke audiëntiezaal.
Ik fantaseer even door op de gedachte, zonder nog te weten of ik het ga geloven: Gallië wordt overspoeld door stammen en stammetjes van allerlei allooi en allure. Hun ambities variëren sterk:
het zetten van een hutje (menigmaal midden op de voormalige handelsweg, immers lekkere stevige steen en hoog dus droog bij regen) en het kweken van wat knollen |
|
het verkrijgen via het Romeinse gezag van serieuze landbouwgrond in ruil voor afdracht van graan voor de legioenen, |
|
het zich verhuren als soldaat met als soldij een stuk land voor vrouw en kinderen en serieus uitzicht op een carriëre tot in de hoogste rangen van het leger, of tot zelfs de hoogste plaatselijke burgerlijke Romeinse functies. Maar ook: |
|
het beroven van een stadje hier en daar, of het |
|
pletten van geheel Gallië of het |
|
grijpen van de algemene macht, al dan niet vanuit een reeds verworven hoge positie in de plaatselijke hiërarchie van het Romeinse rijk. |
De oude Gallo-Romeinse elite ziet het zwerk drijven, gaat
lonken naar naar de christelijke kerkelijke organisatie en laat zich graag
benoemen als bisschop.
Het zou inderdaad wel eens een veilig gevoel gegeven kunnen hebben. Tegen
de aanvallende rover kun je zeggen: ik heb niets, alles is hier van God, voor
wereldlijke spullen en grond moet je - en dan strekt men de vinger in één of
andere richting - die kant op. Anderzijds hoef je ook weer niet op een houtje te
bijten want de kerk had grond en hief flink belasting (zie verder
Vragen over de kerkelijke economie).
Dat moest je niet te opzichtig tonen. Weliswaar was natuurlijk alles voor God,
maar als de gewapende Frank of Goot daar niet in trapte dan ging de vlieger niet
op. Dan werd het spitsroeden lopen. Imponeren, bekeren. Dus flink wonderen doen,
die de lastpakken zo spectaculair straffen en de zich nuttig makenden zo
spectaculair belonen dat het ruige volkje toch tenminste enige voorzichtigheid
in acht gaat nemen. Enfin, het moet een hele behendigheid hebben gevergd, maar
het kan zijn dat Wes gelijk heeft en dat de oude Gallo-Romeinse elite, goede
raad is duur, met een massale (voor zover een elite massaal kan zijn)
infiltratie in de katholieke kerk voor het minste kwaad heeft gekozen. De
ongeordende antieke godsdienstige koopgoot waarin allerlei winkelbediendes van
allerlei verschillende goden hun waar aanprezen in allerlei zelfbedachte
tempelwinkeltjes werd vervangen door één supermarktketen van één God, waar de
waar, door heiligen aangevoerd, na afrekening bij de priester of bisschop kon
worden verkregen. Wie zijn heil van elders betrok, zo was overal te lezen, zou
zelfs na zijn dood niet gespeend blijven van buikkrampen en brandblaren.
Concilies, bijeenkomsten van de belangrijkste bisschoppen uit het (later:
voormalige) Romeinse Rijk, bewaakten de uniformiteit als een ware Europese
Commissie (met bevoegdheid tot in het Heilige Land en Egypte). De futileit der
discussies op die concilies bereikte ook meningmaal vrijwel het moderne
Brusselse niveau, en om dezelfde reden: aan de werkelijke macht op aarde brandde
men zich zo weinig mogelijk want die was in handen van gevaarlijke boeven
gekomen.
Nu de Rijn niet meer te verdedigen was, trok men zich terug in Gods rijk. Al was er graan en geen honger, je was asceet, je had niets, alles was van God, en zo bleef je weliswaar voor de passerende rover een prooi, maar een taaie waarvoor men moest oppassen, want met zo'n almachtige God weet je het maar nooit. En dat gaf je tijd om zo'n ruige boef tactisch onder handen te nemen.
Enige twijfel aan Het Lemma van Wes ontleen ik aan
Caesar. Die
beschrijft de goden van de (heidense) Kelten die hij een dikke vier eeuwen
eerder in Gallië onderwerpt. Hij noemt ze gewoon bij de (heidense) Romeinse
godennamen! Kennelijk was de "portefeuilleverdeling" van de Keltische goden niet
erg anders dan bij de Romeinen. Maar bij de Kelten had je niet zoals de
Romeinen, per god een priesterkaste met een eigen tempelketen over het rijk.
Kelten hadden druïden. Die hadden een druïdenopleiding. Maar voor zover ik weet
was die algemeen, en er was dus niet zoals bij de Romeinen, voor elke god
een aparte opleiding. En nu komt het: Caesar vertelt dat het bij hoge adellijke
Keltische families de gewoonte was kinderen te leveren voor de druïdenopleiding.
Wat Wes een bijzonderheid lijkt van de de christianisering van het late Romeinse
rijk was dus volgens Caesar een oude Gallische traditie. Er is dan nog een
andere twijfel bij mij, en dat is de hang naar celibaat in de top van de
christenheid. Die hang gaat in die tijd wat op en af, maar voor zover de keus
van de oude Gallo-Romeinse elite waar we het nu over hebben een keus voor het
celibaat zou zijn, zou een aristocratische familie die, zoals ik het uitdrukte,
en masse de kerk in gaat, zich opheffen. Dat lijkt me weer wat
onwaarschijnlijk. Of die oude Keltische druïden celibatair waren kan ik nergens
vinden, maar als ze kinderen van aristocratische families in opleiding kregen
was er daar op zijn minst een geboortetekort. Hoe dan ook, de rest van zo'n
rijke Keltische familie in de tijd van Caesars verovering van Gallië bleef
gewoon vechten en neuken. Het was dus niet de bedoeling met de hele familie de
oversteek naar het druïdendom te maken maar om een vinger in de druïdenpap te
houden - behalve dan natuurlijk voor wie in zijn jeugd eens in de pot gedonderd
was [nog steeds zijn overigens de wonderen de wereld niet uit: de spelchecker
van Microsoft, die het woord "spelchecker" niet eens kent, kent wel het
woord "druïdenpap"]. En wat knaagt aan Het Lemma van Wes is dat de top van de
Keltische maatschappelijke organisatie van vijf eeuwen vóór onze geëerde
schrijver Gregorius, ondanks sterke gelijkenis met de Romeins-Keltische wereld
in de tijd van Gregorius wat betreft influx van nobel bloed, het luchtruim
niet koos (voor details:
celibaat).
Maar goed, desondanks kan hij toch gelijk hebben. Ik vind zijn gedachte toch wel
aantrekkelijk. Als ik een hoge ambtelijke functie heb in het Romeinse rijk, waar
op het ene moment een zich voor Galliër uitgevende boerende Germaan, en dan weer
een brullend binnentrekkende Visigoot de keizerstroon bevuilt en opnieuw
tactisch door zijn Romeinse secretarissen geleerd moet worden hoe je een decreet
uitvaardigt en hoe je fatsoenlijk eet - Wes heeft fraaie staaltjes van
neerbuigende praat van hoogbeschaafde Romeinen over de Germaanse proleten
waaronder ze gedwongen zijn te werken -, en ik zou zien dat het
christendom succesvol was en stabieler van aard, dan zou ik ook denken dat je
beter tussen de katholieken kon zitten. En ach, waarheid, dat is ook zoiets. En
kinderen kun je dan gewoon toch maken en daarna maar zien hoe je dat oplost.
Nu treed ik even buiten de oevers van Wes met wat vragen over
de vóórchristelijke Romeinse samenleving vanuit, laten we zeggen katholiek
perspectief. Maar dat is niet voor niets.
De katholieke bisschoppen hadden, met hun priesters, het volk. Immers wekelijks
kwam men voor de eucharistie. Dan kon men tevens het laatste nieuws vernemen
over goed en kwaad. En over de beloningen voor het goede en de straffen voor het
kwade. De kerk had met de verplichte wekelijkse bijeenkomst der gelovigen een
medium in handen. De "zielszorg". Waarmee ze een aantrekkelijke
coalitiepartner waren voor iedere ambitieuze wereldlijke potentaat. Het
katholieke medium was, om zo te zeggen een kwaliteitsproduct dat op de markt
voor de wereldlijke macht heel wat waard was. Wil je dat we zeggen dat Clovis
bij de goeien hoort? Dat de Heer hem steunt in zijn territoriale ambities en
belastingeisen? Dat kan, maar hij doet er verstandig aan de schattingen niet te
overdrijven, de kerk vrij te stellen, en de sympathie van het rechtgelovige volk
te winnen... kan hij zich niet komen laten dopen? Zo komen de katholieken ook in
het voordeel tegen de Arianen die - meestal - toleranter waren en vaak minder de
nadruk legden op uitsluitende geldigheid. Dat bekeert gewone mensen soepeler -
die kunnen immers rustig en geleidelijk wennen - maar geeft een koning de optie
om, weliswaar lonkend natuurlijk, enige afstand te houden. Bij de
fundamentalistische katholieken kwam een koning daar niet ver mee: zij
verkondigden dat iedere niet katholiek gedoopte een instrument van de duivel was
en op den duur voor eeuwig in de hens zou gaan.
Hoe zaten dat soort dingen vóór het Christendom? Bijv. bij de Romeinen waren er
vele goden die je tegen en mee kon hebben. Er was nog haat, nijd en strijd in de
hemel. In de belangrijke centra van de Romeinse macht bevonden de tempels zich
gewoonlijk op tempelcomplexen, waar de locale hemelse favorieten van de
overwonnen volkeren dan ook een plaatsje kregen. Dat plaatsje was natuurlijk wat
bescheidener dan dat van de Romeinse hoofdgoden, waaronder de keizer zelf, maar
ondanks dat gingen vele locale goden er in behuizing onder de Romeinen flink op
vooruit. Zo'n godendorp wekt bij eerste aanblik een vredige indruk, maar die
aardse tempels der hemelse partijen moeten toch ook burchten worden geacht die
elkaar genadeloos konden beconcurreren zoals tegenwoordig ministeries in een
regeringsstad: in de mythen en sagen waren de loopgraven tussen de goden
geschilderd. De goden hadden op verdeelde wijze in historische oorlogen tussen
mensen meegestreden.
Thuis had de antieke familie een altaar, naar ik mij meen te herinneren voor de
huisgoden - en daar konden hele hoge omes (en tantes) bij zitten, Apollo,
Artemis, ik noem maar wat - maar ook voor de voorouders. Daar hoefde je dus al
niet voor naar een kerk of tempel. Van een commitment van de gemeenschap tot
wekelijkse religieuze bijeenkomsten was voor zover ik weet geen sprake.
Samenvattend: een zootje, zou iedere katholiek denken (en daar kan ik mij wel in
vinden).
Voor de Romeinse legioenen bij de Rijn was er wel degelijk een medium:
hun belangrijkste god en opperbevelhebber was de keizer. Men diende aan te
rukken rond een soort podium met allerlei heilige goddelijke keizerlijke spullen
erop om daar van de legerleiders horen wat hun god de keizer verlangde. Dat
lijkt wel wat op een christelijke kerkdienst maar dan zonder bidden, dacht ik,
maar wie weet baden ze ook nog tot de keizer. Voor de keizer waren ook er ook
tempels. Maar die tempels waren, krijg ik de indruk, meer testimonia van de
werkelijkheid van de macht en de "nabijheid" - al bevond zijn menselijk lichaam
zich meest in Rome - van de keizer, en niet zozeer godshuizen waar men in
gezamenlijkheid goed, kwaad, beloning en straf ingepeperd kreeg en gelouterd met
iets van een heilig snoepje in de maag naar huis mocht. Toch zouden de
katholieken zich in deze militaire hiërarchie met de keizer als opperbevel
hebbend god bovenaan, met verplicht aanrukken voor bijeenkomsten rond een
podium met heilige spullen in de buitenlucht of in een tempel om zich de door de
hoogste vertegenwoordigers ter plaatse van hun god de keizer de lakens te laten
uitdelen, het meeste thuis voelen. Als Het Lemma
van Wes klopt en de christianisering van het Romeinse rijk een kiezen van
het luchtruim was, stel ik in al mijn bescheidenheid als nietswaardige doch
rechtgelovige dienaar van onze heer Jezus Christus voor om de keizertempels van
Romeinse soldatenkampen aan de Rijn als de controletorens van de lancering te
beschouwen. Van Keizer Zuid naar keizer Boven, zoals later de Moslims de
richting van hun gebeden draaiden van Jeruzalem naar Mekka.
Van de soldaten terug naar de Romeinse burgers: hadden die eigenlijk wel
media, te vergelijken met later de christelijke kerk, nu onze TV, en toen
het plenair aanrukken der legionairs? Ik kan alleen de senaat bedenken. Dat is
dan niet veel en oogt ronduit anarchistisch vanuit christelijk perspectief. Zo
lijkt het net of de vóórchristelijke Romeinen hun rijk konden runnen zonder de
koppen, zielen, of hoe je het noemen wilt, van het volk te hoeven disciplineren
of met een medium de neuzen in één richting te hoeven zetten, iedereen een
beetje dezelfde voorstelling van zaken te laten hebben. Was het Romeinse Rijk,
behalve in het leger, een vrije markt voor goden en hun diensten, zelfs zonder
mededingingsautoriteit?
Er waren natuurlijk wetten, dekreten en gruwelijke straffen, dat wel degelijk.
Maar de ziel van de mens mocht verder zijn gang gaan? En toch bleef het hele
rijk overeind? Een katholiek zou denken: dat gaat binnen drie weken mis. Tenzij
je er weer vanuit gaat dat de recht in de Keizer gelovende legioenen voldoende
waren om de rest belasting te laten betalen en al het andere te laten doen wat
de leiding behaagde.
De vraag is dus: was het zo en hoe kan dat dan toch goed zijn gegaan?
De
vergelijking van de televisie met een altaar is vrijwel op het moment (ik
meen aan het eind van de zestiger jaren van de twintigste eeuw) dat de
Nederlandse bestuurlijke elite de altaarfunctie van de TV was gaan inzien en
gebruiken gemaakt in "Hadiemassa", een hoogwaardig cabaretprogramma dat op
diezelfde televisie werd uitgezonden. Een devote cabaretier sprak een komisch
TV-gebed uit, als ik mij goed herinner geknield voor het toestel. Als hij "het
kruis" noemde kwam er een shot van het oerwoud van antennes dat in de jaren
daarvoor op de daken was verrezen. Deze antennes van toendertijd hadden
inderdaad verbluffend veel weg van kruisen.
De scene is zonder meer een hoogtepunt, in artistiek zowel als historisch
opzicht, van de geschiedenis van het Nederlandse cabaret.
Het hele programma "Hadiemassa" werd onmiddellijk verboden, onder het mom dat de
"christenen" zouden zijn geschokt. Maar in werkelijkheid was deze kritische
cabareteske boodschap de echte christenen, bij een deel waarvan de TV wegens
zijn afgodskarakter zelfs niet in huis kwam, natuurlijk uit het hart gegrepen.
Het was juist de nieuwe profane Hilversumse TV-clerus, het bazendom van de
programmamakers, dat zijn masker niet op eigen medium door cabaretiers
afgetrokken wilde zien met een regelrechte anti-TV boodschap. Voor de beslissing
tot verbod op "Hadiemassa" hoefde men Hilversum niet uit en die was dan ook de
volgende ochtend reeds genomen.
Dit verbod van "Hadiemassa" was in feite een historische klap voor de
concurrentie van het nieuwe medium TV: de Nederlandse christelijke zuilen en
kerken. Daarmee is het niet meer goed gekomen.
Drijft iets de lucht in, zoals volgens het Lemma van Wes de
top van het Romeinse Keizerrijk, en wil je er bij blijven kunnen dan moeten er
verbindingslijnen blijven. De kracht van de heiligen moet via die verbindingen
zijn zegenend werk kunnen blijven doen op de aardse gelovige en zijn wensen. Die
verbindingen zijn, stelt Wes, de relikwieën. En daar raakt hij geweldig op
dreef.
Voor de joden maakt de aanraking van dode menselijke lichaamsdelen je onrein.
Een langdurige en grondige rituele wassing dient bijvoorbeeld te volgen op het
handwerk dat een begrafenis nu eenmaal met zich meebrengt. Jezus, zelf immers
een jood, schijnt het (Matth.23:27) ook bepaald niet op doodsbeenderen gehad te
hebben.
Generaal Franco, echter, schijnt gestorven te zijn met een armbeen van de
heilige Theresa van Avila in één van zijn oude wijze knuisten. Een andere kijk
op het bot.
In de vroege Middeleeuwen schijnt er door of onder leiding van de kerkelijke
elite zo druk gegraven en opgedolven te zijn dat er zoveel onderdelen van
heiligen in de kerken van Europa lagen dat men iedere heilige er vele keren
geheel van had kunnen reconstrueren. Een nieuw klooster zond personeel met goud
en zilver naar verre streken om wat spulletjes te halen, en dat waagde het niet
met lege handen thuis te komen. Dat hoefde ook niet, want anders dan bij
oliereserves zijn vindplaatsen van menselijke resten veelal reeds aangegeven met
grafstenen, kruisen en dergelijke.
De wereldlijke leiding vond het nodig deze zorgwekkend om zich heen grijpende
lijkenroof ter voeding van de door alle bekeringen expanderende rechtgelovige
bottenmarkt te bestrijden, meldt Wes. Een vergelijkbaar streven onder de hoge
geestelijkheid meldt hij niet, integendeel, velen waren juist groot geworden in
de botwinning, en in de strijd met de wereldlijke leiders om de suprematie zag
menige bisschop in de vondst en bewaring ter kerke van een heiligenrestant een
krachtig wapen.
De niet mee verrezen (immers voordien gecoupeerde) voorhuid van de Here Jezus
was een topper in menige collectie. Toen er links en rechts acht leken te zijn
werd het zelfs Paus Innocentius III te dol. Maar het daarop volgende nader
onderzoek eindigde met negentien (waarvan, meldt Wes, er eeuwen later nog eens
een is doorgeslikt door een devote non). Het naar ik aanneem oorspronkelijk plan
van Innocentius om er ééntje voor echt te verklaren en in stukjes te verdelen
onder de overige voorhuidhoudendheid claimende heiligdommen was, zelfs wanneer
hij in arren moede maar simpelweg het grootste stuk voor echt zou verklaren,
eenvoudig onuitvoerbaar. Persoonlijk kan ik nog wel enkele andere uiterst
bevredigende oplossingen bedenken, maar aansluiting met verdere historische
gegevens ontbreekt, dus laat ik het hier maar bij en stel slechts, in goede
harmonie met, zo niet in puur in navolging van Wes, vast dat de rechtgelovigheid
aan zijn eigen succes ten onder dreigde te gaan vanwege de toenemende
discrepantie tussen vraag en aanbod van relikwieën. Zij dienden zwaar bewaakt te
worden. Ze werden veel gejat, ripdeals waren niet van de lucht en in de latere
Middeleeuwen ontstond er al helemaal een louche handel alsof het Viagra of
extacy betrof.
De volgende aardige bron daarover die ik ken is Montaigne (zie:
hoe men over zijn dode
lichaam denkt) maar dan zijn we al in de 16e eeuw, dus vanuit Gregorius
gezien al ongeveer bij Franco - ja, ja, Gregorius is heus niet de enige met wat
historische myopie, wij kunnen er zelf ook wat van).
Gregorius verhaalt de algemene geschiedenis in zijn geheel
Zó was Wes op dreef dat de vertaler Prof. F.J.A.M. Meyer, die dit er in zijn vrije tijd bij doet naast zijn functie als hoogleraar oude zeegeschiedenis, tot pagina 131 moet wachten tot hij mag, en daarover schrijft: "Vanwege de uitgebreide inleiding van M.A. Wes kon ik de aantekeningen beperkt houden" [namelijk tot 38 p., ze zijn uitstekend en ik had er best veel meer willen hebben B.H.]. Wes beseft echter dat hoogleraren tegenwoordig per pagina worden betaald (die door hun broodheren geteld worden zonder lezen - hoewel dat toch in dit geval zeker stichtend zou zijn geweest voor dat nog niet zo gek lang geleden de universiteit binnengevallen barbarendom, dat nog steeds niet weet hoe het met de hoogleraar, die daar immers de bisschopsstaf hanteert tot wederzijds voordeel moet omgaan).
En dan mag Gregorius.
De titel, "Historieën", doet een beperktheid van pretentie vermoeden waarvan geen
sprake blijkt. Integendeel. Het is een geschiedenis van de schepping van het
begin tot heden. Men ging er vanuit uit dat iedere dag werk van God duizend jaar
mee zou gaan en dat hij "dus" in zes dagen voor zesduizend jaar schepping had
geschapen. De schepping zou een kleine 6000 jaar geleden geschapen zijn en zou
dus na exact 6000 jaar volledig zijn afgeschreven.
Zo heb ik bij mijn
colleges boekhouding niet leren afschrijven,
maar zonder dat zou ik toen waarschijnlijk ook
wel hebben gedacht dat het einde
van Gods aardse rijk nabij was. Ik zou het er alleen op
hebben gehouden dat God daartoe de Germanen met hun
zwaarden en toortsen had gestuurd. Hoewel Gregorius vaak positief doet over
Franken, zeker over Clovis, maar ook
vaak over Gunthram, geeft het mij
plezier te denken dat hij het stiekem misschien wel met mij eens was. De
geciviliseerde aristocraat Sidonius Apollonaris, een praktisch denkende Romein
die net als ik niet van fundamentalistisch orthodox katholicisme kan worden
beticht, maar toch maar bisschop werd, waarin ik hem ook al
ruiterlijk gelijk geef, heeft het ergens over de "alleen Germaans
sprekende langharige vetkuiven", en verzucht elders: "de wereld is oud" (ik
vertrouw hier in enige buitenacademische vrijheid op Wes, p. 64-5).
In de één-op-duizend-dus-zes-op-zesduizend-lezing der Goddelijke Schepping zou
de boel zou er na zesduizend jaar strikt genomen ook zes dagen over moeten doen
om weer in te storten en wel exact in dezelfde volgorde als die geschapen was.
Zesduizend is tenslotte zesduizend. Dat gaat volgens de
Apocalyps van Johannes wat anders. Maar dat zal voor Gregorius tot Gods
Ondoorgrondelijke Wegen behoren.
Wij moeten, als Gregorius het bij het rechte eind heeft, dan in zijn tijd aan het eind van periode 3 van de Apocalyps zijn. Dan sterven de laatste zondaars en dienaren van God. De hele mensheid ligt vervolgens in periode 4 van de Apocalyps in gestorven toestand in de "onderwereld", met uitzondering van de martelaren van God die wederop zijn gestaan (wiens lichaam weer met hun ziel is verenigd). Satan is in periode 4 nog op aarde, doch is dan geketend.
Hoe dan ook, dit "Einde" van Gregorius zouden sommige vandaag, zesde eeuw, geborenen, volgens hem dan, nog net mee kunnen maken. Gregorius schrijft dus de geschiedenis van het ganse heelal, en die geschiedenis is naar zijn oordeel op zijn Einde. Zo bezien is deze pil van een kleine vijfhonderd bladzijden van Gregorius eigenlijk nog best een handzaam werkje!
En we schieten meteen mooi op ook: in boek I wordt alles behandeld van Adam en Eva, via Abraham, de doortocht door de Rode Zee Salomo Caesar, Octavianus, Jezus, de stichting van Lyon, de opstanding en de Hemelvaart, de christenvervolgingen onder Trajanus, en dan zijn we nog maar op 4% van het boek, en dan alles wat er vervolgens in het leven van de heilige Martinus, Gregorius' illustere voorganger als bisschop van Tours, geschiedde tot diens dood en dan zijn we in het jaar de Heren vierhonderdzoveel, een dikke honderd jaar vóór Gregorius de veer ter hand nam om zijn Historieën te schrijven, en op 7% van het geschrift, aan het begin van boek II. Nog acht boeken te gaan!
Recht van geloof, krachtig van zwaardslag en soepel in de keuze van je vrienden
Kortom, tot zover de verplichte figuren, ter zake! En inderdaad, nu krijgen we meteen de volle laag, van dik hout zaagt men planken. De rest van de Historiën zijn immers ruim genoeg voor het zorgvuldig beschrijven van alles wat Gregorius van historisch belang acht. Als we op 30% zijn komen we zelfs al bij de gebeurtenissen van niet ver voor de tijd van Gregorius' eigen episcopaat, en met een zeker accent op historische feiten die de persoonlijke aandacht van onze geëerde schrijver hadden, zoals de steniging in een kerk van een gehaat belastinghervormer van Theodebert genaamd Parthenius. Deze wilde ook Franken en rechtgelovige kerken belasting laten betalen. Uit zijn necrologie: "Ook liet hij in het openbaar winden zonder rekening te houden met de mensen in zijn buurt" III 36. We hebben nu dus het voor echt lezenswaardige historiën vereiste niveau van nauwkeurigheid bereikt. De gehele tweede helft van het geschrift van onze Gregorius gaat over de laatste dertien jaar vóór zijn schrijven.
Op het gebied van wie zich volgeling van Jezus noemt, heb je de fouten, dat zijn de Arianen, die Jezus voor een mens houden (zoals, ik zeg het maar, ook Mohammed zichzelf later zal beschouwen, hetgeen zijn autoriteit toch niet in de weg heeft gestaan zo lijkt het mij). De goeden, dat zijn de Athanasianisten, zoals onze geëerde schrijver zelf, ook wel katholieken, of orthodoxe katholieken genoemd, die zweren bij de Heilige Drie-eenheid van God, Jezus en de Heilige Geest, en daar makkelijk een paar gloeiende spijkers in hun spieren voor over hebben - dat hoort er zelfs eigenlijk bij. Aanhangers van deze katholieke variant van het volgelingschap van Jezus worden door Gregorius de christenen genoemd, de Arianen zijn de ketters, en wie al helemaal niet weet wie Jezus is, is een zogeheten heiden of "barbaar", hetgeen zoiets als heiden betekent (dus niet "barbaar" in onze betekenis want dat was toen, dat zij inmiddels duidelijk, iedereen).
Het zootje ongeregeld dat over de Rijn en de Alpen de Westelijke kant van het Romeinse Rijk binnensjokte, marcheerde of joelende op paardenruggen binnendenderde wist dat allemaal natuurlijk niet. Wel was de Ariaanse versie van het Jezusverhaal, de eerste officiële versie van het Romeinse Christendom al lang voor de tijd van Gregorius spontaan de Rijn over getrokken en vele Germaanse volkeren hadden dat geadopteerd (de beroemde Bonifacius en Willibrord - maar dan zijn we ver na onze Gregorius - bekeerden daar in het noorden dus meest geen heidenen maar gelovigen van Jezus, ketterse, maar dat wisten dezen zelf niet, omdat ze onopzettelijke ketters waren). Toen de officiële christelijke geestelijke top van het Romeinse Rijk in het jaar 325 op het beroemde Concilie van Nicaea de Heilige Drie-eenheid adopteerde was het Arianisme als uiterst succesvol ongeleid projectiel al ver over de grenzen geschoten en geheel van de officiële Romeinse kerkprovincies losgeslagen. De Germanen hadden van oudsher zichtbare, natuurlijke en weinig wonderlijke goden als zon, maan en donder, en het Ariaanse verhaal van Jezus als mens met boodschap van God kon daar wel bij. De Goten, Franken, Bourgondiërs, Hunnen en wat er zich in de tijd van Clovis zich meer bij de Rijn aandiende hielden het soms dus al een tijdje op het Ariaanse Jezusverhaal, of hadden hele andere soorten goden, die zich in het hoofd beter met allerlei vaak mondeling overgeleverde verbasteringen van het Arianisme verdroegen dan met de - mag ik het zeggen? - mij in zijn monolithische bonkigheid wat fundamentalistisch aandoende Heilige Drie-eenheid van de rechtgelovige katholieken van toen, die overigens wel wonnen. Gelukkig koelde de soep later in de Middeleeuwen zo af dat ze nog doorschoten ook en uiteindelijk na duizend jaar zelfs rechtgelovige protestanten tegenover zich kregen. Maar ja, wie zijn "ze", op zo'n termijn?
Gregorius valt nogal op Franken omdat die met de katholieken mee zijn gaan werken en zich onder zijn geliefde Heilige Drie-eenheid hebben laten dopen. Dat koning Clovis, een Frankische Merovinger, in zijn vroege carrière katholieke kerken systematisch in de hens placht te steken vermeldt Gregorius wel maar hij vergeeft het hem: "omdat hij toen nog steeds in de ban was van heidense dwalingen". Tsja, kan de beste gebeuren. Clovis eindigde na die valse heidense start toch maar mooi met een rijk met grenzen die al veel weg hebben van die van het huidige Frankrijk (klik hier voor een kaartje van het rijk van Clovis, zoals verdeeld onder vier van zijn zonen).
In het Frankrijk na Clovis vecht iedereen tegen iedereen. Tot binnen de koninklijke families staat men elkaar gewoonlijk naar het leven, men vergiftigt, doorsteekt en wurgt broers, vaders, neven en moeders.
Ik zal overigens nog verdedigen, en daar heb ik, vermoed ik, Wes niet tegen, ik weet in ieder geval zeker dat ik mijn reeds vaag bestaande gevoel sinds het lezen van Wes scherper onder woorden kan brengen, dat de wanorde in Gallië niet werd veroorzaakt doordat leden van koninklijke families elkander zo vaak met voorbedachte rade fysiek bejegenden, zie: "Wat een toestand"
Maar het in etnisch en religieus opzicht bonte gezelschap potentaten en potentaatjes kan ook heel redelijk inzien wanneer samenwerking geboden is: als Attilla de Hun ietsje na 450 Noord-Gallië in de as heeft gelegd en eens zit te kijken wat er verder nog aan brandbaars te bekennen is wordt hij eendrachtig bestreden door de Goot Theodorik (niet de zoon Theodorik van de Frankische Clovis, Clovis moest zelf nog geboren worden), samen met een Frankische krijgsheer van de dag, wiens naam niet is overgeleverd. Deze twee toch niet kleine jongens stellen zich voor de gelegenheid onder bevel van de Romeinse patricische legerleider Aëtius. Aëtius durft het afslaan van de Hunnen niet aan die Franken en Goten over te laten (hij kende de Hunnen goed want hij had als gijzelaar bij hun gewoond) en werft in haast en angst een groot leger zonder nog over de begroting te denken. Vlak na de overwinning en de vlucht van de Hunnen weet Aëtius zijn coalitiegenoten ieder naar eigen huis te laten snellen met desinformatie over stoelpotenzagerij aldaar. Over dat soort dingen zat de angst er bij die ruwe bonken goed in, wist Aëtius, en ja, ze stoven beiden onmiddellijk naar huis. Op zijn gemak kon Aëtius vervolgens alles van waarde op het slagveld oprapen, zijn soldaten betalen en de rest in triomf naar Rome voeren. De overwinning, daaraan twijfelt volgens Gregorius niemand, is volledig te danken aan de invloed van de gebeden van bisschop Anianus van Orléans.
Aan de centrale rol van deze Aëtius wordt overigens door de fans van de Goten onder de moderne historici getwijfeld, maar als bekend oscilleren in academia de historische overtuigingen als waren zij het celibaat of het verbod op rente.
Een ander, wat eerder voorbeeld van het door elkaar heen lopen van etnische achtergronden, religie en broodwinning is de verdediging van de "Romeinen" tegen de aanvallen op de Romeinse westoever van de Franken aan de oostoever van de Rijn. De Romeinse veldheer heet Arbogast. Hij is door het westen gehuurd van de Oostromeinse keizer (zetelend dus in Byzantium, alias Constantinopel, alias Istanbul), voorvechter van de Heilige Drie-eenheid en bestrijder van het Arianisme en heidendom Theodosius I ("De Grote"). Deze Arbogast is....een Frank. Zijn leger drijft op Frankische huurlingen. Die met die andere Franken een appeltje te schillen hebben en daar de Romeinen wel bij kunnen gebruiken. Arbogast hakt zijn Frankische stamgenoten rigoureus in de pan (AD 389). Maar even later stelt hij de westelijke keizer (te Rome) Valentianus II onder huisarrest, leest men bij Gregorius, in moderne geschiedenisboeken vermoordt hij hem zelfs in 392 en neemt Arbogasts Frankische militaire staf het burgerlijk bestuur van het ganse Westomeinse Rijk eventjes over. Vervolgens zet hij ene Eugenius op de westelijke keizerstroon die het heidendom weer invoert. Een tegenvaller voor zijn katholieke Oostromeinse baas Keizer Theodosius De Grote, die hem dan ook op komt halen, Eugenius onthoofdt, maar Arbogast heeft op tijd de hand aan zichzelf geslagen. Dit staat niet allemaal volledig zo te lezen bij Gregorius, maar zo is het wel gegaan.
Het is duidelijk: als katholieke hoge geestelijke met een stevige potentie tot het doen van wonderen en succesvol bidden tot de Heiligen en de Heer streef je niet naar persoonlijk bezit en gewin doch zet je je geestelijke vermogens in voor het bevorderen van de overwinningen en veroveringen van het rechtgelovig katholiek gedeelte der wereldlijke, bezits- en machtsgerichte krijgsheren. Zo heb je zelf een redelijk leven zonder de stress en andere nadelen van een directe rol als leider of onderknuppel in de levensgevaarlijke en toen volstrekt instabiele strijd om het ijdele aardse bezit. Stiekem echter valt het met dat bezit ook nog wel mee (zie verder Vragen over de kerkelijke economie)
Gregorius heeft ook een verhaal van twee Bourgondiërs die om de macht strijden. Eén vraagt de pas tot het katholicisme bekeerde Frank Clovis: kom jij eens zogenaamd ons Bourgondiërs aanvallen, dan trekken de legers van mijn broer en ik op, ik draai me om en we hakken samen mijn broer in de pan. Ik zal je er goed voor betalen. En zo geschiedde. Een katholieke Frank met een Ariaanse Bourgondiër stiekem tegen diens broer, een andere Ariaanse Bourgondiër. Maar het kwam allemaal goed, want de aldus in de pan gehakte broer kwam terug, overwon, en werd katholiek, zag in dat haatdragendheid jegens Clovis, nu zijn geloofsbroeder, niets zou opleveren, liet deze dus varen en ging onder diens auspiciën (en belastingregime) heerlijke wijnen van eigen bodem drinken, die, meldt Gregorius, daar zelfs werden geprefereerd boven de toen in het algemeen het liefst door wie het kon betalen gedronken Palestijnse! De joden voerden die aan. De "Franse" wijn (maar het gaat hier speciaal over de Bourgondische bij Dijon) zat in de lift als bij ons tegenwoordig, naar mijn oprechte smaak en mening, de Chileense. III 19.
Nu ze toch voorbij komen: aan de hoven van de Merovingers
(het geslacht van Clovis) hadden rechtgelovigen als Gregorius ook nog heel wat
te stellen met een irritante joodse lobby. Met hun listigheid en koopwaren uit
de hele wereld hielden zij de koninklijke hofhouding positief gestemd over hun
handelsprivileges in de Frankische rijken. Gregorius is er natuurlijk niet over
te spreken en verhaalt hoe de jood Priscus scherpzinnig en ongevoelig blijft
doen over de waarheden van de Heilige Drie-eenheid. VI 5. Mij valt op hoe de
joden ook hier reeds listig worden genoemd terwijl ze naar mijn smaak volstrekt
kansloos zijn door wie dan ook te worden verkozen als de kampioenen der
listigheid onder hen die in Historiën van onze geëerde schrijver
figureren. De rechtgelovige bisschoppen krijgen (het verhaal vertelt niet -
meteen al een voorbeeld - met welke list) later koning Chilperik zover dat
hij de druk opvoert om die rotjoden te dopen. Zoals die ook eerder en later in
hun geschiedenis hebben gedaan haalden velen hun natte pak toen maar met een
serieus gezicht. Gregorius, die toch blij zou moeten zijn, schrijft laatdunkend:
"Hij [Chilperik] ging daarbij zo ver dat hij persoonlijk enkelen van hen uit het
heilige doopbad hielp". VI 17.
Ene Pathir, een smerige jood, betrapt vervolgens (met de zijnen, naar ik moet
aannemen) die andere smerige jood Priscus en de zijnen toch weer op sabbatgedrag
en doorsteekt hen op enkele voor het menselijk lichaam vitale plaatsen,
spectaculaire lekkages in de bloedcirculatie veroorzakend. Met de bloedspatten
nog overal vluchtten ze, maar ontkwamen ieder op hun manier ook niet aan een
spoedig onvrijwillig overlijden. Maar, al zegt Gregorius het niet (zou hij het
weten?): de joden hebben geen hemel dus die missen ook niets.
Voor de rechtgelovigen op aarde zal het even een strop zijn geweest dat de
Palestijnse wijnen wat prijziger werden.
Ik heb op zich niks tegen
joden, maar als ik ze zie bidden moet ik altijd aan een rode kaart denken. Dat
komt omdat hun gebeds-hoofdknik iets weg heeft van de in het voetbal verboden
kopstoot. Hun Heer is kennelijk een soort sparring partner.
Hemel en hel zijn pas, toen de joden hun godsdienst al lang af hadden, in
een eerste experimentele vorm bedacht als twee afdelingen van de onderwereld
door de heidense Grieken (denk aan de bekende Tantaluskwelling). De apostelen
van Jezus zijn hemel en hel gaan adverteren als superieur aan
het bewind en gerecht dat de Romeinse keizer toen over de joden voerde.
Van hen heeft Mohammed (zie de
Heilige Koran) de hel
gemeubileerd overgenomen en er weinig aan veranderd. De hemel, bij de apostelen
ongemeubileerd, heeft Mohammed fraai ingericht en gestoffeerd naar Arabische
smaak (een uitgelezen keuken, maagden, jongetjes en zachte banken met een goed
uitzicht op de hel, waar men in vlam en hitte kokend water en gesmolten koper
drinkt, en rottend vuil eet): dit heb ik elders besproken, zie:
Semites
In de morele boekhouding van Gregorius waren katholieken als Valentianus en Theodosius "goed", Arbogast deed eerst of hij goed was maar hij bleek een heiden, of erger, een afvallige. Eugenius is helemaal fout, een heiden. Goten zijn eigenlijk altijd Arianen dus ketters. Een bisschop van de Arianen wordt door Gregorius aangeduid als iemand die zich voor bisschop uitgeeft. Zo zal het dan omgekeerd ook wel geweest zijn. Wat joden nou zijn in deze morele boekhouding, ketters, heidenen of gewoon rotjoden, dat wordt mij niet geheel duidelijk. Franken zijn heidenen tot ze het Ware Licht van de Heilige Drie-eenheid zien en daarmee gaan ze natuurlijk over naar de goeden. Dit licht scheen reeds voordien in de rijken die Clovis veroverd had, met nog wat tegenlicht van Arianisme, waar zijn zojuist verdreven concurrenten, de Gotische elite, zich bij aangesloten hadden verklaard. Er zo kwam het toevallig ook nog goed uit voor de Franken om op het goede pad te gaan. Bij de aard van de "bekering" der Frankische elite zit onze geëerde schrijver er - Wes suggereert zelfs: opzettelijk - naast: deze Franken hadden waarschijnlijk reeds lang geleden hun heidense geloofstaart met een flinke laag Ariaanse suiker overdekt. Als Clovis zuidwaarts trekt, en de Ariaanse Goten ver over de Loire jaagt, is hij volgens Gregorius reeds gedoopt in de Heilige Drie-eenheid. Zijn overwinningen komen zo op naam van de rechtgelovigheid. Maar in het echt is Clovis pas na zijn overwinningen gedoopt - omgedoopt! -, om de inningskosten van de belastingen te verlagen door loyaliteit van de grotendeels katholieke elite van het thans veroverde driekwart van Frankrijk jegens hem als nieuwe heerser te bevorderen en er zo ook voor te zorgen dat men niet weer gemene zaak met de Goten ging maken. Ik schrijf: elite, want de bekering van het lagere volk in de steden en het hele platteland zou nog een flink werkje worden. De doop van Clovis is dus ter stroomlijning van de organisatie van zijn eigen land.Voor de verovering zelf had hij die elite, en dus zelfgeadverteerde eigen rechtgelovigheid, niet nodig gehad.
Bij de instorting van de Sovjet Unie stond de communistische zetbaas in Turkmenistan, Nyasov, er ineens alleen voor. Prompt ontdekte hij dat hij Islamiet was, zette op advies van de Turkmeense stamoudsten zijn Russische vrouw in een flatje in Moskou en huwde een echte Turkmeense Islamitische vrouw. Hij heet nu "Saparmurat Nyasov" (vader der Turkmenen). Zijn positie is onaantastbaar. Ik heb zelf de zware trucks met metershoge bronzen standbeelden van Lenin in Aschabad naar de smelterij zien rijden (met de voor de stabiliteit enorm grote voeten omhoog) om vervolgens met een Nyasov standbeeld terug te komen met de bouten voor de bevestiging op de sokkels precies op dezelfde plek. Clinton heeft hem persoonlijk in Aschabad bezocht, hetgeen een Turkmeense postzegel opleverde met de koppen van Clinton en Saparmurat Nyasov met de olietorens op de achtergrond. Zijn regering schrijft letterlijk in een brochure: "Turkmen is the official language of Turkmenistan. Russian is the other official language". Inmiddels is Nyasov's Turkmeens minstens zo goed als het "Frans" dat de Nederlands-Duits sprekende Frank Clovis zich moest aanleren. Als de Amerikaanse president Bush Irak wil behouden en het niet kan opbrengen zelf Moslim te worden, dan moet hij serieus overwegen een Islamiet als Amerikaanse minister van buitenlandse zaken te nemen en in ieder geval zelf vloeiend accentloos Arabisch leren en veel meer geciviliseerde Amerikaanse moslims in zijn diplomatieke diensten integreren. Hij wil een imperium maken maar hij weet helemaal niet hoe die dingen destijds door de groten der aarde succesvol zijn aangepakt. De Amerikaan Mohammed Ali maakt, ziek als hij is, furore tot op de Olympische Spelen. In Irak heb ik dit vlaggeschip nog niet gezien. Het is, in dollars gerekend, gewoon niet te betalen om in de huidige omstandigheden Amerika als christelijk land te blijven profileren. En dat Irak, dat deden ze toch om de poen? Bush begrijpt niet dat hij voor een historische keuze staat. Ik denk dat zijn team op dit punt niet de snelheid van begrip heeft die men treft bij de echte winnaars, zoals Clovis, Stadhouder Willem I van Oranje en Saparmurat Nyasov
Het vreselijke Arianisme is met de doop van Clovis in de rechtgelovige Drie-eenheid niet overwonnen: over de Rijn tiert het nog welig, en in Italie en Spanje, en een hele brede strook langs de Middellandse Zee tussen deze twee landen. De lezer, die wordt verhaald hoe uitgebreid de ketterse geloofsrichtingen, met name het Arianisme, over de wereld zijn verspreid, wacht in angstige spanning af of dit nog wel goed gaat komen, en hoe dan wel. In 587 komt die zaak echter op verbluffend eenvoudige wijze tot een goed einde. De Ariaans opgevoede Koning Reccared van Spanje werd namelijk "geraakt door Gods genade". Dat moet van grote afstand zijn geweest, maar de ware God mist natuurlijk niet snel zijn doel. Het bij Reccared doorbrekende inzicht is, schrijft onze Gregorius, dat de Gallische katholieke bisschoppen bedreven zijn in het doen van wonderen, terwijl zijn eigen clerus daar absoluut niets van bakt. Hij stuurt ze in de leer, er komt een ontmoeting waarin de Spaanse bisschoppen geheel overtuigd raken van de Heilige Drie-eenheid. De Franse Middellandse Zeekust, ook onder Reccared, raakt overtuigd, zeer tot verdriet van de Ariaanse bisschop Athaloch. Hij "trok zich terug in zijn cel, legde zijn hoofd op zijn kussen en blies zijn nietswaardige adem uit". IX 15.
Nu dient gezegd dat de Spaanse koningen al tijden tevergeefs vrede zochten met de Franken, koning Gunthram, diens adoptiefzoon koning Childebert en de hunnen (kleine letter h). Gunthram bleef na de spectaculaire religieuze toenadering van Spanje nog stuurs maar Childebert werd al flink vriendelijker. IX 16.
Wat maakt dat grote potentaten soms met legers tegen elkaar
optrekken en op een ander moment weer verdragen met elkaar willen sluiten? In de
officiële verhalen gaat het verdacht vaak over ruzies over vrouwen, of over het
geloof, en het bijleggen van die ruzies. Zie ook hier: plots wordt Reccared
"geraakt door Gods genade".
In principe, om met Newton te spreken "als op de lichamen geen verdere krachten
worden uitgeoefend", is men rivaal. Net als bij alle andere
sociaal levende zoogdieren. Kortdurende cohesie ontstaat
door een gezamenlijke incidentele dreiging van buitenaf
(een voorbeeld hierboven waren de Hunnen). Langdurige
cohesie vergt stabiele druk van buiten. Dat kunnen stabiele
vijandige koninkrijken zijn waartegen men allianties vormt onder het motto: "de
vijand van mijn vijand is mijn vriend". Dit is een proces dat tendeert van het
machtslandschap horizontaal een schaakbord te maken waar witte gebieden met
witte zijn geallieerd, en zwarte met zwarte. Dergelijke tendenties kregen in de
tijd van Gregorius geen kans om zich uit te kristalliseren. Maar verticaal waren
er wel dergelijke cohesie veroorzakende krachten. Daarbij gaat het erom dat
de afpersing van de eigen bevolking soms beter
gaat bij mobiliseerbaarheid, op grond van "vriendschap", in geval van opstand,
van een naburige potentaat. Grenssteden kunnen de "bevriende" potentaten ook
niet meer tegen elkaar uitspelen en moeten als er goede verdragen zijn ook
gewoon de volle mep afdragen. Voor een dergelijke door verticale
overwegingen geïnspireerde cohesie moeten de vriendschap aspirerende
potentaten zich in een dergelijke evenwichtssituatie achten. Zolang
ze menen dat de kosten van het verslaan en onder controle
brengen van het leger en het belastingdienst van een
andere potentaat niet opwegen tegen de opbrengst van het
bedreigen van de eigen bevolking met elkaar, staat men op goede voet met elkaar.
Dit noemen wij van oudsher, en nu nog steeds: vrede (op aarde dan). De
druk op beide potentaten moet blijven bestaan, anders gaan ze elkaar
onmiddellijk de hersens weer inslaan. Die druk komt bij deze
vorm van langdurige cohesie dus van onderen:
het is het tegenspartelen van de belastingbetaler. Dat mag dus niet minder
worden. Wordt het meer dan kan zelfs het creëren van een rijkseenheid in het
voordeel der potentaten zijn.
"Potentaat" is overigens een functie, geen persoon. Een potentaat die zijn
positie verkeerd ziet en vrede sluit kan na een debacle
worden opgevolgd door een die begrijpt dat de situatie om oorlog
vraagt, of omgekeerd.
Er wordt wel eens wat lacherig gedaan over de gang van zaken in
deze woelige tijden. Maar zou George Bush en zijn staf er niet binnen de kortste
keren met de rug naar boven gistend en schimmelend in een rivier drijven?
Spierkracht was de bottleneck niet, die was toen ook al te huur. Veel verrassend
iele mannetjes en kleine vrouwtjes bleven er moeiteloos in het zadel.
Het Godsvruchtig gebruik van de Duivel
Door met Gregorius: wie katholiek is, is goed. Eenmaal katholiek gedoopt zet Clovis de zoon van de Frank Siegebert (heerser in het Rijngebied) tegen diens vader op. De zoon vermoordt zijn vader. Dan laat Clovis die zoon kelen en spreekt het volk van Siegebert toe dat hij er niets mee te maken heeft maar hen "bescherming" belooft, hetgeen zij juichend accepteren. Gregorius: "Zo onderwierp God iedere dag opnieuw de vijanden van Clovis aan zijn gezag en vergrootte Hij zijn rijk, omdat hij met een rechtvaardig hart voor Hem wandelde en deed wat in Gods ogen welgevallig was". II 40.
Dit is een bij Gregorius vaker voorkomende figuur. Ik ben het voor mezelf een Godsvruchtig gebruik van de Duivel gaan noemen. Een Godsvruchtig heerser verleidt bijvoorbeeld een ketter, of zelfs een orthodox katholieke medegelovige, tot een gruweldaad in het voordeel van die heerser. De dader bewijst hiermee zijn zondigheid en wordt met de dood en de hel gestraft door de Heer, al dan niet via de eigen hand van de Godsvruchtige heerser waar alles mee begonnen was! Waarmee alles weer goed is.
Nog een voorbeeld hiervan: de goedkatholieke Frankische koning Theodorik belegert een burcht ergens bij de Marne. Daarin verschanst zich zijn katholieke doch hem in wereldlijke zaken ontrouwe (lees: belasting ontduikende, en dus onder de maat renderende) onderdaan Munderik. Theoderik stuurt de katholiek Aregisil als gezant naar binnen, die in de belegerde burcht op het katholieke altaar Munderik zweert dat hij, met zijn hele oorspronkelijke status, gespaard zal blijven als hij er uit komt zodat de belegering kan worden beëindigd. Munderik komt er uit en wordt door mannen van Theodorik gedood, maar ziet voordien nog kans Aregisil te vermoorden "wegens zijn valse eed". Dat wordt geen hemel voor Aregisil. Zo herstelt Theodorik bij de Marne de orde in zijn rechtgelovige koninkrijk. Gregorius lijkt ook hier goed over te spreken, althans hij zegt er niets slechts over, terwijl hij daartoe elders toch met vaardige veder in staat blijkt. III 14.
Zo kan hij wel weer. Je zult er maar ergens bisschop wezen. Er sneefde dan ook regelmatig eentje, temeer omdat je ook nog gewoon in ongenade kon vallen bij je eigen gemeente en daar volgde ook licht de dood op. Nou en dan was je nog niet eens een martelaar ook. Belaagd, als bisschop, door je eigen gemeente kan je capaciteit tot het doen van wonderen zelfs tegen je werken, zoals bisschop Brictius van Tours volgens Gregorius ondervond. Hij ging, belaagd door eigen volk, ter staving dat hij God aan zijn zijde had, onder uit de kast met fantastische en ongeëvenaarde hemelse wonderen met brandende kolen en wat niet al, maar werd simpelweg beschuldigd van tovenarij, hetgeen hem alleen maar verder ondermijnde. Wat wil het volk nu eigenlijk??? Ja, ook hààr wegen zijn soms ondoorgrondelijk. II 1.
Voor dergelijke muiterij moet ook een koning altijd op zijn hoede zijn. In het algemeen geldt voor iedere legerleider dat allerlei opties te velde meteen doorgestreept kunnen worden omdat hij zijn leger er niet in mee zou krijgen en hij dus in levensgevaar zou komen. In het jaar des Heren 555 bijvoorbeeld trok, schrijft Gregorius, één der vier zonen van Clovis, Chlotarius (1) op naar de Saxen (Eems/Elbe gebied noordzijde Kaartje). Hij was net zo'n beetje weer de baas van het hele erfenis van zijn vader geworden maar die Saxen wilden eerst eens zien hoe heet de soep gegeten zou worden en betaalden hun belasting niet. Met het verschijnen van het leger van Chlotarius aan de horizon hadden de Saxen het licht wel gezien en boden hun reguliere belasting aan. Chlotarius was tevreden maar volgens zijn leger zat er veel meer in nu ze hier eenmaal waren. De Saxen boden hoger en hoger, en Chlotarius moest nu bemiddelen tussen de Saxen en zijn eigen leger! In feite, beweerde hij later toen hij met tegenzin met zijn leger de slag tegen de Saxen in was gegaan, verpletterend was verslagen en in handen van de Saxen was terechtgekomen, was hij in deze actie, die hij zelf van het begin af aan overbodig en kansloos had gevonden, gijzelaar van zijn eigen leger geweest. De Saxen waren ook weer niet de beroerdsten. Koning Chlotarius mocht weer naar huis. Aldus Gregorius, nog altijd. IV 14. Het kan ook zijn, denk ik maar zo (ik heb namelijk Xenophon's Anabasis gelezen), dat het Chlotarius was gelukt in al die herhaalde onderhandelingen vóór de slag al gemene zaak met de Saxen te maken om zijn dwarse leger stiekem een lesje te leren. Hoe dan ook, koningen waren regelmatig gedwongen hun legers te volgen en maar te hopen dat het goed zou aflopen. Wat soms gebeurde en soms niet. Daarvan weten Shevarnadze en Mugabe denk ik mee te praten, en ook van Hitler wil ik wel eens denken dat hij moet hebben beseft dat hij het had kunnen redden door er na enige expansie de rem op te zetten, maar niet wist hoe te remmen zonder zelf van de kar te donderen.
Wie zich in de details van dit type problemen wil verdiepen en van dergelijke spitsroeden-discussies binnen legers wil genieten leze overigens Xenophon Anabasis. (klik hier voor een bespreking van dergelijke zaken). Ook is het lezen van Tacitus over muitende Romeinse legioenen een genot voor wie er op veilige afstand van kan kennisnemen. Zie daarvoor mijn bespreking: "Authority: the security problem among co-operating killers"
En in de context van belagingen en afweer met hemelse
wonderen kan ik deze toch eigenlijk ook niet overslaan: in een Noord-Afrikaans
gebied met zo'n vervloekt Ariaans staatshoofd werden, verhaalt Gregorius, eens
drie katholieke bisschoppen ontboden en aan de tand gevoeld. Zij hadden
verpletterende argumenten en deden krachtige wonderen, maar het staatshoofd
bleef zijn oren naar de Ariaanse nep-bisschop laten
hangen, hoewel deze zich duidelijk door het krachtig optreden der drie
rechtgelovige bisschoppen vreselijk in de verdediging gedrongen voelde. Daarom
zon hij in arren moede ook maar eens op een wonder en huurde een ziende om hem
zogenaamd van blindheid te genezen. Maar bij het rituele gebaar werd de
man op slag echt blind en jammerde het uit. Na een langdurig onderling combat
d' honneur, u, nee u, nee u, trad één der drie katholieke bisschoppen
naar voren en herstelde 's mans ogen in een sierlijke zwaai van zijn hand. Alle
drie kregen ze vervolgens de bijl in de nek, maar bij één sloeg men niet door,
want men vreesde hem als heilige nog meer dan als levende. Het ketterse tuig
verbande hem.
Een door rechtgelovigen verloren veldslag met veel doden is bij Gregorius
steevast een Goddelijke straf voor hun zonden. Hoe dat zat met deze drie in het
nauw gebrachte maar overigens voortreffelijke bisschoppen meldt hij niet. II 3.
Bisschoppen benutten wildebrassen als wapen tegen rivalen, maar die wildebrassen vallen soms verdacht mee, terwijl bisschoppen ook wildebrassen kunnen zijn.
Enfin, in de keihard gelogen lezing van onze geëerde
schrijver beschaafden de heidense Frankische barbaar Clovis en zijn elite zich
met hulp van de Godsvruchtige katholieke Gallo-Romeinse bisschoppen tot
orthodoxe Gallo-Romeinse, voor de Heilige Drie-eenheid door het vuur gaande
katholieken, die na hun doop die Ariaanse Rotgoten ineens
zonder veel moeite richting Spanje trapten. Daarna mochten ze alle gezuiverde
gebieden, de taal en de daar in eeuwen opgebouwde cultuur Frans noemen.
Het is zonneklaar dat die dappere bisschoppen bepaald niet zonder gevaar voor
eigen leven tempelverbranders tot tempelbouwers omturnden - en omgekeerd!,
Gregorius meldt dat zijn collega, de bisschop van Reims, de heilige Remigius,
Clovis bij zijn doop toevoegde: "...aanbid wat u verbrand hebt en verbrand wat u
aanbeden hebt". II 13. Bekeren was kennelijk omkeren in de meest letterlijke
zin, en dan wel zorgen dat daarbij het zwaard stevig in de rechterhand van de
wildebras geklemd blijft en de toorts in zijn linkerhand deugdelijk blijft
branden.
Het Frankenbeeld van Gregorius noem ik, ter ere van de zeehistorische
achtergrond van onze geëerde vertaler en annotator Prof. F.J.A.M. Meyer, het
branderbeeld. Van Willem Bontekoe en anderen
kennen wij de aanval met "branders" bij kleine scheepsberovingen: een
boot met veel brandbaar en aangestoken materiaal in de mast werd boven de wind
op de prooi gericht, het roer werd vastgelegd en zo liet men de "brander"
onbemand op het prooischip afzeilen. Als een Bontekoe te land trachtte je als
kundig bisschop in het vroegmiddeleeuwse Gallië de nietsvermoedende en domme
binnendringende lompe vechtjassen als branders te gebruiken om je op je
geestelijk rivalen af te sturen. Althans volgens het brandermodel.
En net als bij Bontekoe moest je oppassen op de wind met die branders. Die kan
onverwacht draaien. Nog in de eigen tijd van onze geëerde schrijver
plunderde Theodorik,
kleinzoon van Clovis de streek van Verdun tot de absolute bedelstaf (de boel
kwam daar weer aan de loop door het optreden van
bisschop Desideratus)
en ging zijn zoon Theodebert te
keer in en rond Limousin en Cahors: "alles verwoestte hij en maakte hij met de
grond gelijk; hij legde kerken in de as, roofde het heilige vaatwerk, doodde de
geestelijkheid, maakte kloosters van monniken met de grond gelijk, verkrachtte
nonnen en verwoeste alles".IV 47.
Maar Franken konden ook wijzer wezen. Zelfs bij Gregorius slipt dat er
regelmatig door: Theoderik, zoon van Clovis had , zo blijkt, als wereldlijk
koning de kerken van zijn rijk goed onder controle. Hij, bijvoorbeeld "beval
...dat de heilige Quintianus als bisschop werd aangesteld en dat hem alle
zeggenschap over de kerk werd gegeven". III 2. En zo geschiedde (terwijl elders
blijkt - zie het
Leo-verhaal
- dat de rechtgelovige Theodorik ook heidenen - volgens de definitie van
Gregorius- in de hoogste kringen van zijn volgelingen heeft). Ook elders wordt
zo vaak gewag gemaakt van Frankische koningen die bisschoppen benoemen, dat dit
toch de normale gang van zaken moet zijn geweest, al wordt ook verhaald van
bisschopsbenoemingen die een koning handig worden opgedrongen, maar waar gaan
die dingen nooit eens zo? Zo komt men licht op het andere uiterste van het
branderbeeld. Dat noem ik het
regentenbeeld: heerser en zijn regerende elite minachten alle soorten van
religie en dweperij in het rijk en de geestelijke dwergen
die er de eerste partij in blazen. Netjes buit de heerser,
evenwichtskunstenaar als iedere potentaat nu eenmaal is, de domheid van alle
soorten zelotengeteisem uit om er zoveel mogelijk voordeel uit te halen.
Wat een toestand, zal de lezer met mij denken. Ik krijg er tenminste blosjes van op de wangen. Daar zie je nou nooit iets van bij ons op TV, terwijl het toch helemaal binnen de structuur van die vaste avondbesteding in de moderne westerse cultuur valt: liefde, glinsterende schatten, strijd, pijn, vuur, bloed en moraal. Duidelijkheid minnenden zullen zich natuurlijk zuchtend afvragen wat hier allemaal van te maken. Maar zelfs toendertijd kwamen de bestuurlijke talenten, die er natuurlijk ook waren, daar niet ver mee. Alles viel steeds weer om: een rijksbestuur ("hof") werd nooit door een koning voldoende in het maatschappelijke krachtenveld gefundeerd om bij een overlijden van de baas zelfstandig in de wind overeind te blijven staan. In de moderne economie hebben ze het over "entry-cost": de aanloopkosten voor als je mee wilt gaan doen om op een bepaalde markt een product aan te bieden. Die zijn bijvoorbeeld laag bij fruit en hoog bij microchips. De "entry-cost" voor deelname aan het Gallische wereldlijke machtsspel (boeren afpersen, afpersers van boeren afpersen, afpersers van afpersers...etc.) waren laag. Er waren voortdurend faillissementen en nieuwe gezichten. Vergeet het officiële verhaal en ga er rustig vanuit dat een intelligente slaaf in een paar jaar de rijkste man van Gallië kon zijn, en de rijkste man een slaaf. Het KON. Het was natuurlijk niet de regel. Er was geen enkele regel van deze soort, dat is het hem juist, er waren slechts de spelregels van de afpersing, van het mensen meekrijgen om andere mensen te bestelen en daar dan per saldo zelf aan over te houden, van het slimmer en gemener zijn dan die andere boeven. Dat is het eigenlijke verschil met het Romeinse Rijk. Niet dus dat men elkaar in de hoogste families letterlijk naar het leven stond en gruwelijk elkaar, elkaars kinderen, eigen kinderen en eigen ouders gruwelijk vermoordde. Dat kon ook bij iedere hoge Romein op weg naar het keizerschap een noodzakelijke fase zijn, en iedereen wist dat ( Tacitus bij je moeder op sleeptouw naar het keizerschap). Maar bij de Romeinen deed het er minder toe wie het werd: het bestuursapparaat denderde wel door. Als er al ergens opstand en muiterij ontstond dan lagen na wat schermutselingen de nieuwe lijnen weer ongeveer zo als de oude. Zo niet in de zesde eeuw in Gallië. En dat is de essentie van de chaos. Het meest serieuze bestuurs- en beheersapparaat was de kerk. De rest had te veel haast fortuin te maken en was te geconcentreerd op de rivaal van de dag. En die kerkelijke elite hield zich daar zo veel mogelijk buiten, beschouwde zich als losse winkel van God die maatschappelijke infrastructuur verkocht en daarin niet van een al te eenzijdige clientèle afhankelijk moest zijn. Zo ging koning Jantje iedere keer weer naar de bliksem toe. Het was een bende, een chaos die ik persoonlijk overigens veel interessanter vind dan de orde van Caesar, Karel de Grote, of Lodewijk de XIV, omdat de subtop van slimme scharrelaars, die er bij orde ook zijn maar hun bek houden en hun intriges achter de coulissen van de hiërarchie zitten te spinnen, bij chaos en instorting voordeel zien of zelfs gedwongen zijn het daglicht te kiezen en het tot historische figuren schoppen. Zoals bisschop Desideratus, zoals De Aideed's, de Dostun's, de Al Capone's, de Robespierres, de krijgsheren van het moderne Congo, de Yassin's, de Bruinsma's, Bill Gates, de stadhouders van Oranje in de tachtigjarige oorlog, de Muktah'dah Al Sadr's. Iemand heeft misschien formeel een functie, maar dat maakt zijn gewicht niet. De ondoorzichtigheid is troef. Meestal zijn het allesbehalve domme mannen en vrouwen die zo hun maatschappelijke positie veroveren en invullen. Het is de toestand van hun wereld die maakt dat zij zoiets als hun beste kans beschouwen en hem grijpen. Velen van hen zouden ongetwijfeld eminente keizers van het hele Romeinse rijk kunnen zijn geweest (maar dan heb ik het even niet over Bill Gates natuurlijk).
Bisschoppen, dit dient
tenslotte terdege aan de orde gesteld, konden minstens zo bruut zijn als de
ergste wereldlijke potentaat. Hier wil ik u bij wijze van uitsmijter
voorstellen aan de rechtgelovige bisschoppen Salonius en
Sagittarius. V 20. Deze zich in hun klerikale carrière zeer bruut ontwikkelende
lieden waren door de de heilige (!) Nicetius van Lyon destijds voor de
priesteropleiding geselecteerd en hij hielp ze aan hun
episcopaten: Embrun en Gap (50 km van elkaar in èèn Alpendal). Daar "begonnen
zij zich met een aan waanzin grenzende razernij in te laten met roof,
bloedvergieten, moord, ontucht en andere misdaden. Zo stuurden zij op een dag
dat Victor, de bisschop van Trois-Châteaux, zijn verjaardag vierde, een legertje
dat zich met zwaarden en pijlen op hem stortte. De aanvallers scheurden Victor
de kleren van het lijf, doodden zijn dienaren, sleepten alle vaatwerk en alle
andere kookgerei uit zijn huis en lieten de bisschop in deplorabele toestand
achter". Deze bisschoppen namen
ook graag deel aan veldslagen als die in de buurt werden gehouden en regen dan
in professionele oorlogsuitrusting joelend bosjes vijanden aan hun zwaard. Men
raakte enkele keren uit de gratie maar wist zich met slimme coalities te
herstellen. Dan brachten zij de nachten weer vretend en zuipend door, waarna het
hun tegen de ochtendschemer niet ontbrak aan "vrouwen met wie zij zich
bevlekten". Een bisschoppenconferentie zette de "betreurenswaardige kwestie"
nogmaals op de agenda. "Talrijke aanklachten werden tegen hun ingebracht; zij
werden niet alleen beschuldigd van ontucht, maar ook van moord. Omdat de
bisschoppen van mening waren dat zij deze misdaden alleen door boetedoening
konden uitwissen, beschuldigden zij hen tegelijk van majesteitsschennis en
hoogverraad". Daarop werden zij gevangen gezet in de Martinuskerk van Tours, de
centrale kerk van het episcopaat van onze geëerde schrijver. Voor die straf was
ontucht en moord kennelijk reglementair onvoldoende en moesten er valse
aanklachten van ontrouw aan het wereldlijk gezag (dat het duo eerder eens terug
in het zadel had geholpen) bij verzonnen worden.
Maar ze ontsnapten en "zwierven van de ene streek naar de andere". Voor de
rechtgelovigen moet het een hele rust geweest zijn te beseffen dat
de gewezen bisschoppen zich daartoe in de verdomde
Ariaanse streken het veiligst zullen hebben gevoeld.
Vragen over de kerkelijke economie in de vroege middeleeuwen
Helaas: op het moment dat ik het las zag ik er de betekenis
nog niet van niet van, dus de plaats ben ik kwijt, maar onze geëerde schrijver
meldt ergens op goede voet te staan met een Frankische koning die hem helpt
zowel wel met zijn kerkelijke als met zijn "privé-zaken". Jammer. Ik vind het
niet meer. Er staat zeker ergens zoiets. Over zulke dingen kan ik woedend op
mijzelf worden. Een mooier citaat ter inleiding van onderstaande vragen over de
kerkelijke economie was er niet geweest. Met dan meteen natuurlijk de eerste
vraag: hoe waren deze twee soorten zaken gedefinieerd en waar lag de grens?
Enfin. Geestelijken voeren vanuit enigerlei persoonlijke of kerkelijk
bezitstitel beheer over zaken die voor het dagelijks leven van de mensen in de
kerkelijke organisatie van belang worden geacht. Dat zijn natuurlijk dezelfde
zaken als iedereen voor zijn dagelijks leven nodig heeft.
Wellicht zijn op dat terrein de ambities bij de geestelijkheid iets beperkter
dan bij het wereldlijke gezag: als Gregorius de wederwaardigheden van de
kleinzonen van Clovis en hun kinderen begint te vertellen doet hij dat, zoals
hij schrijft, met tegenzin, en maant hij hen hun overgrootvader Clovis ten
voorbeeld te nemen:
"denk toch aan alles wat Clovis, bij wie jullie zegetocht begon, allemaal heeft gedaan: hij doodde de koningen die zich tegen hem verzetten, hij versloeg vijandelijke volkeren, onderwierp inheemse stammen en heeft jullie een absoluut onaagetaste heerschappij over hen nagelaten. En toen hij dat deed, had hij geen goud en zilver zoals het nu in jullie schatkamers ligt opgeslagen? En wat doen julllie? Wat streven julllie na? Hebben jullie niet alles wat jullie wensen? In jullie huizen zijn de genoegens des levens alom aanwezig, jullie voorraadkamers puilen uit van wijn, graan en olie, in jullie schatkamers hopen goud en zilver zich op. Slechts één ding ontbreekt jullie, er is geen vrede bij jullie, en daarom ontvangen julllie niet de genade van God...." (V 1).
Goud, zilver, wijn, graan, en olie zat, maar geen vrede bij
de Merovingische koninklijke families. Toch bracht ook het bisschopsambt
kennelijk heel wat op, want het mocht wat kosten: was er weer eens een
bisschopszetel vacant dan konden allen die op de selectie van de kandidaat
invloed hadden rekenen op een stortvloed van geschenken van aspiranten en hun
aanhang. Zo heeft een koning zelf, die gewoonlijk beslist, ook een goede
opbrengst uit het uitdelen van de episcopaten.
Zoals bij iedere religie heeft de de geestelijke stand van de orthodoxe kerk van
de Heilige Drie-eenheid op het gebied van bezit, exploitatie en vruchtgebruik
speciale idealen, theorieën, reglementen en daarmee al dan niet c.q. meer of
minder harmoniërende praktijken.
Ik behandel hieronder achtereenvolgens wat bij onze geëerde schrijver blijkt
over:
Vrouwen
en kinderen; het celibaat
Huizen,
akkers, wijngaarden
Het
menselijk materiaal
Glinsterende
schatten
Vrouwen en kinderen, het celibaat:
Wat vrouwen en kinderen betreft is het de gewoonte van menig
geestelijk machtscentrum geworden het zichzelf moeilijk te maken, en wel met het
celibaat, de ultieme breinkraker voor iedere Darwinist.
Nu kan ik er wel in komen. Al ben ik fundamentalistisch Darwinist, ik ben ook
contemplatief ingesteld. Ik heb, al kwam dat zonder voornemens, geen kinderen.
Zelfs heb ik mijn vrouwen ook allemaal uiteindelijk de deur uitgeschopt. Het is
nu eenmaal zo: als je een vrouw hebt die loopt te kijven dat ze niet genoeg
aandacht heeft, dat het dak lekt en de kinderen geen eten hebben, of dat het
gezin moet worden verdedigd, stoort dit je concentratie. Een vrouw, dat is
algemeen bekend, is een regelrechte bedreiging van ieder geestelijk leven, en
dit geldt a fortiori voor een heel gezin.
Ik vraag hier vergeving aan de interessante vrouwen, die men toch af en toe
ziet, maar meteen ook begrip voor de noodzaak mijn lezers in kort bestek uit te
leggen hoe de vork in de steel zit, en laten wij elkaar geen mietje noemen.
Ook kan ik bedenken dat een priesterkaste die zich voortplant (zoals de joodse
Levieten), lastig door de lekengelovigen te controleren is.
Waar heerste het celibaat en wat kwam er van terecht? Volgens Caesar leverden
Keltische aristocratische families kinderen voor de druïdenopleiding. Hadden die
druïden dan zelf geen kinderen? In ieder geval kon de kaste kennelijk meer dan
incidenteel van buiten worden aangevuld. Daar hangt dus toch zeker een luchtje
van minstens gebrekkige voortplanting.
Een celibataire priesterkaste (zoals gegroeid in het katholicisme, en dus
misschien onder de Kelten) is plooibaarder voor leiding der geestelijkheid, en
voor de zich wel voortplantende lekenaristocratie (die immers in dat geval zijn
eigen zonen, ooms en neven terugziet bij het altaar). Bezit, inclusief dat van
functies en privileges, valt na overlijden van een celibatair geestelijke terug
aan de kerk. Er zijn geen andere erven, althans niet van betekenis.
Nu de rechtgelovigen, de katholieken. Op hun wereldberoemde Concilie van Nicaea
(Turkije) in het jaar des Heren 325 besloten dezen, onder voorzitterschap van de
eerste serieus christelijke Romeins keizer Constantijn de Grote - die inzag dat
een Grote Broer hebben toch beter
werkt dan er een zijn -, afscheid te nemen van het Arianisme en over te
gaan tot de rechtgelovige Heilige Drie-eenheid. Maar het celibaat wezen zij af!
Terwijl een Concilie van Elvira in Spanje negentien jaar eerder, en dat riekt
stevig naar Arianisme, seks door geestelijken verbood al impliceerde dat niet
dat ze moesten scheiden als ze getrouwd waren. Dat door ketters toen in
strijd met het rechte geloof van het latere Nicaea bedachte celibataire
voorschrift is precies de regel die Gregorius in gedachten heeft, al was aan
zijn eigen overgrootvader de heilige bisschop Gregorius van Langres, dit
achterkleingregoriusje ontsproten die het zelf ook tot - naar eigen schrijven
"onwaardige" X 31 - bis had geschopt en later ook zelf tot de rangen der
heiligen zou doordringen.
Onze Gregorius vertelt dat een neef van deze heilige overgrootvader van hem, de
eveneens Heilige Eufronius (maar lees over het begrip "heiligen"),
door Chlotarius I werd benoemd. Nadat
Chlotarius van de verwantschap van Eufronius met de Heilige Gregorius had
vernomen zou hij, aldus onze geëerde schrijver Gregorius, hebben gezegd: "Dat is
een van de meest voorname en aanzienlijke families". IV 15. Brachten
Bisschoppen complete families voort (en dan nog wel van naam)?
Hoe vrouwen van bisschoppen als Gregorius de Heilige dan bevrucht raakten is nog de vraag, want waar onze geëerde schrijver eens over een bisschop meldt "rondom zijn bed stonden vele bedden van andere geestelijken" VI 36, legt de vertaler in een aantekening uit: "naar een kerkelijk voorschrift mocht de bisschop niet alleen slapen". Van ongeduld trappelende opvolgers stonden, zoals gewoonlijk, ook deze bisschop naar het leven, en verspreidden het gerucht een vrouw uit diens slaapkamer te hebben zien rennen. Ten eerste moet dat, zelfs als het een broodje aap is, toch, als zij als serieuze rivalen bij hun verstand besluiten zo'n gerucht te verspreiden, iets zijn dat niet onmiddellijk door iedereen als belachelijk wordt afgewezen. Het werd dus in voldoende brede kring niet op voorhand uitgesloten geacht dat er wel eens een vrouw uit een bisschopsslaapkamer kwam rennen. Anders hadden ze wel een andere leugen gezocht. Ten tweede is hier ook aan te zien dat het celibaat in de omgeving van een bisschop als een serieuze, zelfs noodzakelijke eis voor 's mans deugdelijkheid werd beschouwd: men kon hem danig in de penarie brengen door twijfel over zijn celibaat te zaaien.
Gregorius heeft het zelden over vrouwen van geestelijken. Zij
zijn er nauwelijks of hij vindt het geen geschikt onderwerp. Over vrouwen van
koningen schrijft Gregorius des te meer: daar, ook onder aanhangers van de
Heilige Drie-eenheid, wordt veelwijverij bedreven, en - door beide seksen -
vreemd gegaan, vergiftigd, gewurgd en dan noem ik nog maar het minste. Komt er
nog wat over bisschoppen?
En ja: in Boek IV 36 wordt de heilige bisschop Nicetius opgevolgd door bisschop
Priscinus die met zijn vrouw Susanna de overleden Nicetius belastert en diens
vroegere vertrouwelingen vervolgt en doodt. Ook overtreedt Susanna een kennelijk
bestaand verbod voor vrouwen het kerkhuis te betreden - nog eens wat anders dan
niet worden toegelaten tot het priesterambt! Susanna "maakte er een gewoonte van
met jonge meisjes de cel te betreden waar de heilige man had gerust". Waartoe
moge deze illegale gewoonte hebben gediend? De heilige Nicetius liet haar vanuit
de hemel door een boze geest grijpen en ze liep als een waanzinnige met losse
haren door de stad haar laster in te trekken.
De subtiliteit ook waarmee de heilige Nicetius vanuit de hemel zijn moment van ingrijpen kiest. Eerst wachten tot voldoende Clermontianen er aanstoot aan beginnen te nemen, en dan pas deelt hij zijn slag uit!
Ook Badegisil, bisschop van Le Mans, had
een vrouw. VIII 39. Gregorius laakt dit niet waar hij haar noemt. Maar hij is er
niet over te spreken dat zij na haar man's dood kostbaarheden achterhoudt die
volgens Gregorius van de kerk waren. Volgens haarzelf hadden deze tot de
bezoldiging van haar overleden man behoord. De vrouw maakt dus op het gespaarde
deel van het salaris van haar man een privé erfaanspraak waarvan
Gregorius alleen de inhoud bestrijdt, niet het principe. Evenzogoed blijven
kostbaarheden natuurlijk kostbaarheden. Bovendien, aldus Gregorius, "sneed zij
de geslachtsdelen van mannen tegelijk met de huid van de buik af en bij vrouwen
verschroeide zij de schaamdelen met gloeiende metalen platen".
Wij zullen het in dit verband maar niet hebben over de
rechtgelovige bisschoppen
Salonius en Sagittarius ... Zij gaven zich weliswaar grondig aan de genoegen
des vlezes, zodat zij voor dit onderwerp relevant zouden zijn, maar de wijze
waarop over hen ronduit schande werd gesproken en waarop zij hun episcopaten
zelfs één keer vaker verloren dan zij het herwonnen, waarna zij genoodzaakt
waren in voortdurende vlucht een zwervend bestaan te leiden, zet hen in dit
verband zonneklaar hors concours.
Saillant is wel dat onze geëerde schrijver in de eulogie van de overleden
bisschop Dalmatius van Rodez ("hij was een man die uitblonk door een absolute
heiligheid") prominent laat figureren dat deze zich "onthield van vleselijke
genoegens". Dat was kennelijk zelfs op een wegens de beperkte omvang van het
boek noodzakelijkerwijs beknopte lijst van verdiensten van een in absolute
heiligheid uitblinkende man toch nog niet zo vanzelfsprekend dat het wel
achterwege kon blijven. V 46.
Deze Bisschop Dalmatius van Rodez vroeg de koning in zijn testament om geen
opvolger voor hem te benoemen "die door de boeien van het huwelijk was
geketend". Het leek hem kennelijk dienstig dit duidelijk te vragen. Het was
kennelijk realistisch rekening te houden met de mogelijkheid dat het er anders
niet van zou komen. De koning kreeg in dat testament ook een geschenk
aangeboden. Men zou kunnen denken dat dit bedoeld was hem mild te stemmen jegens
deze wens, temeer daar Gregorius het testamentaire verzoek aanduid als een
"tegelijkertijd met het geschenk met verschrikkelijke eden bezweren"
(geen geheel letterlijk citaat, maar zie zo u wilt voor uzelf V 46). Ik wil niet
flauw zijn, maar toch opmerken: zo iemand als Baudinus, de zestiende bisschop
van Tours X 31, of als de heilige Gregorius, bisschop van Langres,
overgrootvader van onze geëerde schrijver, wilde Dalmatius, bisschop van Rodez
dus niet als opvolger.
Als gezegd, over de boeien van het huwelijk weet ook nu nog menige man, contemplatief, rechtgelovig of gewoon met de natuurlijke doch in een huwelijk rampzalige behoefte aardig gevonden te worden, uit eigen pijnlijke ervaring mee te praten. Ik hoef dat na mijn formulering niet meer te verbloemen: van hen ben ik één. De precaire positie waarin zelfs geoefende moordenaars van koninklijken bloede zich gewoonlijk brachten door in het huwelijk te treden blijkt niet alleen uit het feit dat sommige bisschoppen uit die tijd in dit verband over "boeien" en "ketening" schreven. Koninklijke echtgenotes, getooid met angstwekkende namen als Clotilde, Brunhilde en Fredegunde bliezen met verve hun levensgevaarlijke partijen mee in de strijd om de macht, zo nodig in volle wapenrusting (van metaal en anderszins), en waren in staat zo nodig hun mannen te degraderen tot niet meer dan hun gijzelaars. Met gehuwde bisschoppen zal er dan toch minstens menigmaal een vreemde omweg in de lobbypatronen om de functies, zetels en privileges zijn ontstaan, die voor een principiële celibatair (dat ben ik overigens niet) natuurlijk minder begaanbaar en dus onwenselijk waren. Wederom vraag ik hier vergeving aan de aardige vrouwen, die men toch af en toe ziet, maar meteen ook begrip voor de noodzaak mijn lezers in kort bestek uit te leggen hoe de vork in de steel zit, en laten wij elkaar geen mietje noemen.
Eens was de abt Dagulf druk bezig een man op het terrein van
zijn klooster op een strozak de hoorns op te zetten, samen met diens zich
wijdbeens onder hem bevindende ontklede echtgenote. Hij werd door deze man in de
hens gestoken en met een bijl aan mootjes gehakt. "Laat dit voor alle
geestelijken een waarschuwing zijn om niet de wetten van de kerk te overtreden
door het gezelschap van vreemde vrouwen te zoeken, want de kerkelijke wetten en
alle heilige schriften verbieden deze omgang uitdrukkelijk. Een uitzondering
wordt gemaakt voor vrouwen die boven verdenking staan" VIII 19. Zo citeert
onze geëerde schrijver de rechtgelovige aanhanger van de Heilige Drie-eenheid,
bisschop Gregorius van Tours de regel van het ketterse Concilie van Elvira
in het jaar des Heren 306, die op het Concilie van Nicaea in het jaar des Heren
325 door alle rechtgelovige bisschoppen unaniem was verworpen. Of de
doortastende echtgenoot uiteindelijk in de hemel is gekomen vertelt Gregorius
niet. Er is een aantekening van de vertaler over "boven verdenking": "toespeling
op moeders en zusters, met wie een geestelijke wel mocht samenwonen. Wanneer een
getrouwd man priester werd, mocht hij bij zijn vrouw blijven leven. Wel moesten
man en vrouw hun seksuele relatie opgeven en elkaar behandelen als broer en
zus." Dat is Elvira.
De non Ingritude had een klooster gesticht. Ook had zij een - getrouwde -
dochter Berthegunde. Zij schreef de dochter haar man te verlaten om abdis te
worden. Gregorius leest Berthegunde waarschuwend voor uit de reglementen van het
Concilie, nu van Nicaea (hij had ze dus wel!): "Als een vrouw haar man verlaat
en het huwelijksbed ontvlucht waarin zij gelukkig heeft geleefd, onder het
voorwendsel dat wie zich in de echt verbindt de hemelse heerlijkheid niet
deelachtig zal worden zal zij vervloekt zijn". IX 33. Berthegunde buigt voor het
reglement, maar haar moeder destijds? En wie had haar toch fiat gegeven voor de
stichting van dat klooster? Dat was niet vóór Nicaea, want Nicaea was toen een
dikke tweehonderd jaar geleden. De opvattingen van onze Gregorius rieken ook
hier duidelijk naar de door hemzelf zo fel uitgescholden Ariaanse ketterij.
Over rechtgelovige discussies aangaande de aard van en omgang met de vrouw gesproken: een op een plaatselijke synode "door een priester" geponeerde stelling dat een vrouw niet onder de term "mens" valt zoals in de bijbel gebruikt haalde het daar, schrijft Gregorius, niet. "De bisschoppen" ondersteunden hun - afwijzend - betoog met veel argumenten. Men had er dus wel ijverig met zijn allen voor de bijbel in moeten duiken. VIII 20. Toch meer dan een ondergeschikt incident, lijkt het. Anders kregen we er toch niet zo'n heel verhaal over. Maar goed, de vrouw heeft het gehaald.
Het is natuurlijk mogelijk dat de heilige overgrootvader van
onze Gregorius pas priester en bisschop is geworden nadat hij de vader van diens
moeder Armentaria had verwekt. Met dat soort mogelijkheden kun je ver komen,
maar het overal uitpuzzelen van een moreel vlekkeloze mogelijke gang van zaken
wordt dan toch wel een verdacht lastig werkje.
Het ideaal en de praktijk van het celibaat gingen toen net zo op en af, soms
samen, soms apart, als in onze tijd, maar onwetendheid, die ook bij mij ietsje
dieper in de materie begint, over die verdere details zal het stichtende genot
van een ons verder verdiepen in de Historiën van Gregorius niet bederven.
Huizen, akkers en wijngaarden:
Cautinus de "hebberige" bisschop van Clermont. "...meende dat
hij geruïneerd was als hij er niet in slaagde een stukje van het grondgebied dat
aan het zijne grensde aan zijn bezit toe te voegen. Als hij te maken had met
belangrijke personen nam hij zijn toevlucht tot gerechtelijke processen en
ruzies. Tegenover het gewone volk gebruikte hij geweld....hij weigerde om hun de
prijs ervoor te betalen en toch was hij wanhopig als hij geen koopakte ontving"
IV 12.
Maar het ging ook wel eens andersom: de patriciër Celsus (IV 24) roofde met list
en wetskennis uitgebreid huizen en akkers van de kerk. Voor straf gaf God hem
maar één kind, een zoon, die alles teruggaf.
Bisschop Quintianus van Rodez, voorganger van Cautinus, werd zijn stad
"uitgegooid" en krijgt in Clermont van zijn gastheer de heilige bisschop
Eufrasius huizen, akkers en wijngaarden. II 36. "'Het vermogen van onze kerk',
zei Eufrasius, 'is groot genoeg om ons beiden te onderhouden'." De bisschop van
Lyon hielp Quintianus op dezelfde wijze. Kennelijk is er weliswaar een kerkelijk
vermogen, maar dat is "van bisschoppen" en die kunnen "aan elkaar geven" en "van
elkaar krijgen".
Voor een gevluchte bisschop als Quintianus in zijn eentje waren al die gekregen
huizen, landerijen en wijngaarden wat veel, en hij moet dus flink wat mensen mee
hebben genomen. Werd een bisschop als Quintianus van Rodez "zijn stad
uitgegooid", dan leverde dat, gezien wat hij aan huizen, akkers en wijngaarden
moest krijgen van zijn collegae om in den vreemde in zijn onderhoud te voorzien,
bij vertrek niet het beeld op van een oude huishoudster met haar heer op een kar
achter een ezel. Er vertrok kennelijk een heel konvooi en dus - we mogen
we op zijn minst fantaseren - ook niet geheel zonder klappen over en weer. Dit
brengt ons op het volgende punt dat de aandacht verdient.
Het menselijk materiaal van de kerk
Slaven en horigen
a. Het Leo-verhaal. III 15.
Koning Theodorik blijkt ook heidenen in
hoge functies te hebben. En hij houdt ze in ere ook: eens had hij met een broer,
koning van het eveneens goedkatholieke buurland gijzelaars uitgewisseld, meest
jong, van goeden huize. Maar hij kreeg toch ruzie over het verdrag ter
bekrachtiging waarvan die gijzelaars waren uitgewisseld, en gaf zijn gijzelaars
als slaven aan zijn belangrijke volgelingen. Zo werd de goedkatholieke Attalus
slaaf van een Frankische heiden in Trier. Hij was een neefje van de Heilige
Gregorius, de overgrootvader van onze geëerde schrijver. Leo, de kok van de oude
Gregorius, biedt zijn listigheid aan voor een bevrijdingsactie en gaat naar
Trier. Hij doet er weliswaar rustig een jaar over, maar voert de actie dan ook
uit op sympathieke en geweldloze wijze uit na dat hele jaar heerlijk als
pseudo-slaaf voor Attalus' heidense meester en zijn vrienden te hebben gekookt
en zo een vertrouweling in de huishouding te zijn geworden.
Na zijn terugkomst met Attalus wordt Leo door zijn meester, de heilige bisschop
Gregorius de oude, verlost "van het juk van de slavernij, evenals zijn
nakomelingen".
b. Het Marileif-verhaal: Marileif was de belangrijkste arts in het paleis van koning Chilperik. Na Chilperiks dood werd hij aangevallen door mannen van diens broer en zelf verklaard erfgenaam, de koning Gunthram. Marileif raakte zijn rijke bezit kwijt en "hemzelf maakten ze lijfeigene van de kerk" VII 25.
Mogen wij concluderen dat bisschoppen slaven hebben?
Dat die slaven onder de Heilige Drie-eenheid gedoopte Christenen zijn?
Dat bisschoppen slaven al dan niet kunnen verlossen van het juk van de slavernij?
Dat bisschoppen dat naar discretie kunnen doen inclusief of exclusief nakomelingen?
Dat bisschoppen ook omgekeerd, vrije rechtgelovigen als lijfeigene van de kerk kunnen opnemen?
Dat je in rechtgelovige koninkrijken slaven had buiten
de kerk mag minder verbazen: over een priester (Anastasius) te Clermont schrijft
Gregorius dat hij een man was "van vrije geboorte". Bij zijn geboorte zat hij
natuurlijk nog niet in de kerk. Kennelijk was mening priester niet "van vrije
geboorte".IV 12.
Er was eens een hongersnood, schrijft Gregorius. Het was echt ernstig: "Arme
lieden verkochten zich zelfs als slaaf om verzekerd te zijn van een beetje
eten". VII 45. Overigens een lastige figuur voor de notaris: twee partijen
waarbij de een zich als slaaf overdraagt aan de ander.
Slaven officieel (cereis et tabulis) vrijlaten ging, volgens een
aantekening van de vertaler bij X 9, als volgt: een priester leidde de slaaf,
die een kaars hield, drie keer rond het altaar, en kreeg daarna een document
mee. God zelf bemoeide zich daar kennelijk mee. Wellicht werd de maatschappelijk
ladder dus als een soort wenteltrap rond het altaar gezien en werd men dus slaaf
(zoals die in ongenade gevallen hofarts Marileif hierboven) als men zijn drie
rondjes in omgekeerde richting moest maken, maar daarover niets bij Gregorius
noch in de bepalingen van het concilie van Nicaea. In dit hoofdstukje X 9 lijkt
daar toen onder de Heilige Drie-eenheid veeleer het antieke heidense gebruik nog
te bestaan: namelijk dat overwonnen volken, krijgsgevangenen, er op moesten
rekenen met hun verlies in de strijd slaaf te zijn geworden.
Je hebt ook horigen. Dat is weer iets anders, want die hoorden bij een stuk
land, je verkocht ze mee met dat land en je mocht ze niet, zoals slaven, "los"
verhandelen. Chilperik hield wel een
razzia onder de horigen om er flink wat mee te geven als bruidschat voor zijn
dochter Rigunthe, maar daar is Gregorius ook duidelijk niet over te spreken, VI
45, zie over de lotgevallen van die bruidsschat verder:
Rigunthe.
Je mag, denk ik na dit allemaal gelezen te hebben, de vraag: wie zorgden er
in het Gallië van de Heilige Drie-eenheid voor dat er eten was en dat de
wijngaarden afleverden? rustig beantwoorden met: de horigen en de slaven.
Knechten en bedienden.
Op tal van plaatsen wordt over knechten en bedienden van bisschoppen gesproken. Dit zijn kennelijk geen geestelijken of geestelijken in opleiding. Het zouden slaven of horigen kunnen zijn, want die hadden bisschoppen, althans episcopaten ook. Wellicht hadden ze nog een andere status, maar daar valt nergens iets over af te leiden.
Matricolarii
Dan waren er nog "vaste bedelaars van de kerk", VII 29, volgens aantekening van de vertaler: "Deze matricolarii waren armen die regelmatig de hulp van de kerk ontvingen. Hun namen stonden op een speciale lijst (matricula)". Eigenaardig. Ik zou denken dat iedereen wel op die lijst zou willen. Wie kwam in de concurrentie bovendrijven en op welke criteria? En wat kun je beter zijn, slaaf van de kerk of vaste bedelaar van de kerk?
Kluizenaars
Dan zijn er nog de kluizenaars. Hun kluis kon overal zijn: in de grootste kerk van de grootste stad en midden in de wilde natuur. Een kluizenaar betracht grote onthouding en hult zich bij voorkeur in dierenvellen (je had toen nog geen met anti-bont spuitbussen bewapende dierenactivisten). De Breton Winnoch oogstte zo veel bewondering met zijn kluizenaarschap, dat hij het achteraf beter buiten de stad had kunnen bedrijven. Nu werden hem zo vaak door gulle rechtgelovige fans glaasjes wijn aangeboden dat drankzucht en delirium hem er tot slot toe brachten dat hij "met een mes of wat voor ander wapen hij maar te pakken kon krijgen, een steen of een stok, in dolle woede achter mensen aanzat". VIII 34.
Priesters.
De hoge edelman Eulalius was veel eigendommen kwijtgeraakt doordat hij problemen met zijn vrouw had gemaakt die er mee vandoor was gegaan. Hij vond echter dat ze hem nog toebehoorden en vroeg ze terug via Innocentius, toen bijna bisschop van Rodez. Deze wilde meewerken onder voorwaarde dat hij een zoon van Eulalius voor het priesterschap kreeg. Dit doet denken aan de wijze waarop koningen bij verdragen gijzelaars uitwisselen. Het onder je hoede hebben van een jongen van een hoge adellijke familie was kennelijk een waardevolle zaak voor een bisschop, uit hoofde van stabilisering van loyaliteiten en wie weet zelfs veiligheid . X 8.
In de tijd van Gregorius was de glinsterende schat in een zo
hoog aanzien dat het bijna vergelijkbaar is met het aandeel en obligatie van de
moderne mens. Koninklijke broeders sloegen elkaar er de hersens voor in, grote
legers trokken er likkebaarden voor tegen elkaar op.
In de kerken stalden bisschoppen graag aantrekkelijke schatten uit. In een nog
gedeeltelijk te bekeren gebied kon het doen binnentreden van heidenen en ketters
in het paleis van God, zo vol van Diens glanzende rijkdommen, hen een warm
gevoel van thuiskomen bezorgen. Koningin
Clothilde, de katholieke vrouw van de toen nog heidense, althans niet
rechtgelovige Clovis, ontving in de kerk bij de doop van haar zoon een groot
aantal Frankische heidenen, inclusief haar eigen man, die er nog nooit waren
geweest. Voor de gelegenheid liet zij "de kerk met tapijten en kleden versieren,
in de hoop dat hij die door argumenten niet kon worden overtuigd, door het
plechtige karakter van de ceremonie tot geloof gebracht kon worden". II 29.
Clothildes Gallo-Romeinse adviseurs wisten goed dat onder de Franken, vanuit hun
oorspronkelijke traditie van veel nomadisch trekken met de daarbij behorende
warme mobiele spulletjes, tapijten en kleden, al glinsteren ze niet, tot de
schatten behoorden. De aldus voor de gelegenheid aangepaste doopceremonie was
net onvoldoende voor een bekering van de koning zelf, zeker toen het knulletje
terstond zijn laatste adem uit bleek te blazen, maar - wij volgen voor de grap
even de lezing van Gregorius - toen de Heer deze Clovis en zijn
medetapijtkerkgangers enige jaren later van een zekere nederlaag op het slagveld
redde (nadat Clovis zich in zijn opperste wanhoop tot Hem had gewend) was het
varkentje gewassen, aldus nog altijd Gregorius, die hierin door moderne
historici niet meer wordt gevolgd (zie de heidense-taart-observaties bij
de morele boekhouding van Gregorius).
Had de bisschop zijn heidenen en ketters eenmaal, mede met behulp van de
presentatie van de elegante rijkdommen van de Heer, bekeerd dan gingen die aan
de rijkdommen bijdragen. Dus net als tegenwoordig met de beleggingen hadden
Middeleeuwse kerkelijke rijkdommen de neiging zich vanzelf te vermeerderen (en
net als tegenwoordig raakten ze dan af en toe op raadselachtige of
onfortuinlijke wijze verloren). Verder echter liep de economische kringloop in
de Middeleeuwen flink anders dan in onze moderne tijd. Kerkelijke of wereldlijke
schatten vielen vroeg of laat in handen van rovers. Dit kon een muitende edelman
zijn, een leger van ketters of broers van de koning of een binnentrekkende nooit
eerder geziene horde. Niet alle religies en culturen kenden God maar allen
kenden de waarde van de glinsterende schat. Gouden en zilveren bekers en schalen
werden "gebroken", schrijft Gregorius. Nu heb ik dit zelf nooit geprobeerd, maar
"kapot gebogen", lijkt mij een betere uitdrukking, namelijk voor een herhaald
heen en weer buigen op een zwak punt om daar metaalmoeheid te doen ontstaan.
Nadat zo het volume hanteerbaar was geworden ging de boel in zakken of, bij
rovers die al enige vooruitgang in de beschaving hadden geboekt: in de
smeltoven om er nette goud- en zilverstukken van te maken. Die zijn eenvoudiger
om te bewaren en er de soldij en andere legerbenodigdheden mee te betalen waar
deze gewapenderhand niet verkrijgbaar zijn. Soldaten en leveranciers kochten er
dan op hun beurt weer eten voor.
Over de vooruitgang der beschaving gesproken: er waren zelfs al technisch zeer bedreven valsemunters, die een bronzen munt zeer geloofwaardig en slijtvast wisten te bedekken met een keihard laagje van een natuurgetrouw goudkleurige legering.
Zo kwamen die zilverstukken weer bij handelaars die het dan
te koop hadden voor de hoven en voor de kerk als er een tekort aan fraai
vaatwerk en dergelijke was ontstaan en konden de edelsmeden weer aan het werk.
Zo was in de Middeleeuwen de economische kringloop der edele metalen.
Bisschoppen hadden, net als kooplieden, edelen en koningen, schatkamers. Met hun
inhoud konden zij hun zaken bevorderen, geweldplegers huren, rechters omkopen,
en geschenken geven aan hooggeplaatste personen om beslissingen over benoemingen
en privileges in hun voordeel af te laten lopen. Zo was men veelal ook al aan
het bisschopsambt zelve geraakt, althans dat wordt door onze geëerde schrijver
regelmatig gesuggereerd. Maar aan wie behoorden nu de glinsterende waardezaken
in de schatkamer van de bisschop?
Verdun kwam er na een plundering door de Frankische koning
Theoderik (III 34) weer bovenop met een
lening van diens zoon koning Theodebert.
Die lening werd gevraagd door en verleend aan Verduns bisschop Desideratus - een
stad krijgt een staatslening na een staatsplundering door een koning. Een lening
van diens zoon en dat loopt niet over de graaf maar over de bisschop, vraag niet
hoe de betrokkenen op deze bestuurlijke figuur zijn gekomen. Terugbetaling - met
rente! - wordt later aangeboden doch joviaal afgeslagen.
Voor de noodzaak van de lening geeft Gregorius nog een interessante toelichting:
omdat ook Desideratus "zelf door Theoderik van al zijn bezittingen was beroofd,
bezat hij niets waarmee hij hen kon helpen". De omvang van de Marshallhulp
waarmee je zo'n stad er weer bovenop helpt ("zevenduizend goudstukken") maakt
het kennelijk voor Gregorius nodig er bij te zeggen dat Desiderius het moest
lenen omdat hij het zelf niet had (kennelijk zouden vele bisschoppen zoiets wel
"uit eigen bezit" kunnen financieren). Onze geëerde schijver kan het weten
want hij is zelf bisschop.
Dat een bisschop zoiets vaak wel uit eigen zak zou kunnen wordt bevestigd door
het verhaal dat dat bisschop Injuriosus zijn opvolger Baudinus, de zestiende
bisschop van Tours meer dan twintigduizend goudstukken naliet (X 31, dus drie
keer zoveel als wat bisschop Desiderius moest lenen om Verdun
weer op gang te krijgen). Dat is dus ook nog een mogelijke figuur: een bisschop
erft (privé?) van een andere bisschop. Het leverde deze keer geen problemen op
want het ging - maar daar wordt hij wel heftig voor geprezen, dus dat was iets
bijzonders - aan de armen. Zie ook boven, waar de vrouw van
bisschop Badegisel een privé erfaanspraak maakt waarvan slechts de inhoud, niet
het principe door Gregorius wordt bestreden.
Bisschop Aegidius had niet alleen samengezworen tegen de koning
Childebert (2), tot wiens rijk zijn
episcopaat behoorde, maar zelfs hem en zijn moeder Brunhilde naar het leven
gestaan. Hij werd door zijn collegae uit de geestelijke stand gezet en
verbannen. X 19. Vervolgens werd de schatkamer geopend van de zo ontstane
bisschoppelijke vacature. Men wist kennelijk te onderscheiden tussen wat daar
enerzijds lag als kerkelijk eigendom, het resultaat van de gewone kerkelijke
belastingen en inkomsten, en wat anderzijds daar aan buit lag van "het onrecht".
Dat laatste ging naar de koning. De rest zou ter beschikking van het episcopaat,
ter discretie van de nog te benoemen bisschop blijven. Knap dat dat zo berekend
kon worden, want slimme bisschoppen (net als slimme graven, hertogen,
kooplieden...) wilden nog wel eens meerdere schatkamers hebben, waarvan sommige
bekend waren aan weinigen, zodat er links en rechts zwaar gemarteld moest worden
om hun exacte plaats te vernemen (denk ook aan het na de aanslag wat snel
ondergesneeuwde bericht dat duizenden tonnen staal van het World Trade Centre
"gestolen" bleken). Normaal, en dat komen we bij Gregorius ook tegen, zou er nog
een ander part van de schatkamer zijn onderscheiden, namelijk wat rechtmatig
toebehoort aan de bisschop "zelf". Privé. Vraag mij niet hoe men dat allemaal
uit elkaar hield.
Etiquette in de tijd van Gregorius
Schelden
Gemiddeld wel eens per drie bladzijden vermeldt Gregorius dat men, en wij hebben het dan over de hoogste kringen, elkaar vreselijk uitscheldt: in ontvangstkamers, van achter burchtwallen bij belegeringen, over kemphanen vooralsnog scheidende rivieren en zelfs paard naast paard optrekkend naar een vijand die men gezamenlijk moet gaan verslaan. Helaas krijg je er bij Gregorius niet veel staaltjes van te lezen.
Volgens de Europese beschaafde normen van die tijd ging wurgen zo: de te wurgen persoon ligt ruggelings op een bed. Je legt een doek onder de nek en legt een enkele knoop in de doek aan de bovenzijde voor de adamsappel. Twee knechten staan links en rechts naast de patiënt. Deze geef je elk een punt van de doek. Zij trekken. Een ruime minuut is er een wild gegorgel en gekreun. Daarna nog minimaal drie minuten vast houden. Dweilen is niet nodig. Het lichaam blijft bij deze procedure geheel ongeschonden. Zou zelfs een volkomen natuurlijke dood gestorven kunnen zijn. Kan zonder verdere behandeling volgens de gebruikelijke ceremoniën worden begraven.
Bruiden krijgen een schat mee.
In vele andere culturen moet je voor een bruid juist betalen.
Zoals ook
Rigunthe. Zij was dochter van Chilperik,
koning van Soissons (West België), en later zelfs van alles daaronder tot het
Loiredal, en diens levensgevaarlijke vrouw, de verschrikkelijke
Fredegunde. Rigunthe kreeg
onvoorstelbare rijkdommen mee voor haar huwelijk met de (Gotische) koning in
Spanje. Chilperik had kennelijk de voorbereiding aan Fredegunde overgelaten want
toen hij het allemaal klaar zag staan "meende hij dat hij totaal berooid was".
VI 45. Hij zwichtte echter en de zaak ging met dochterlief op transport naar
Spanje, met een bewakingsleger erbij van vierduizend man met kundige leiding.
Toch slonk de bruidsschat onderweg door verbruik en diefstal. Maar gelukkig kon
hij door afpersing van de steden op de route weer worden aangevuld. Zo speelde
men zo'n beetje quitte. Toen het bruidskonvooi Toulouse bereikt had stierf thuis
Chilperik, de vader van de bruid. De hertog Desiderius was in Toulouse ter
plaatse en hoorde ervan. Snel viel hij het bruidskonvooi aan en maakte zich van
de schatten meester. Rigunthe werd op karig zakgeld gezet maar vluchtte de kerk
van de heilige Maria van Toulouse in.
Hofmeier - een topfunctie in het koninkrijk - Leonardus ontsnapt, en snelt naar
Parijs om moeder Fredegunde de jobstijding te brengen "Hij moest op haar bevel
nog in de kerk zijn kleren uittrekken en naakt en zonder de gordel die hij van
koning Chilperik ten geschenke had gekregen uit haar ogen verdwijnen. Ook de
koks, de bakkers en andere lieden van wie zij hoorde dat zij van die reis waren
teruggekeerd liet zij geselen, de kleren uittrekken en verminken". VII 15.
Het bericht van de dood van Chilperik bereikte ook koning Gunthram van Bourgondië. "Toen [hij] van de dood van zijn broer hoorde, weende hij bitter. Maar nadat hij zijn verdriet meester was geworden mobiliseerde hij een leger en trok hij naar Parijs".VII 5. Dat was een dubbeltje op zijn kant met dat meester worden van het verdriet want "hij was nog maar net binnen de muren van de stad ontvangen of van de andere kant naderde zijn neef, koning Childebert". Die kwam er natuurlijk niet meer in.
Onze geëerde schrijver acht de nu overleden
Chilperik een zo geweldige schurk dat
hij hem "de Nero en Herodes van onze tijd" nogmaals een bladzij diep welsprekend
de grond in boort.
Chilperiks erven, die niet onmiddellijk strak georganiseerd zijn, raken in het
vacuüm wat steden kwijt die hun kans schoon zien en overlopen naar zijn broer,
koning Gunthram van Bourgondië. Als
gezanten van de erven Chilperik naar Gunthram gaan, imponerende taal uitslaan en
minstens de juiste verspeelde boel terug willen, worden zij niet vermoord, maar
bij hun overhaaste vertrek "beval hij [Gunthram] allerlei vuiligheid over hun
hoofden uit te storten: paardenmest, vieze houtkrullen, stro en hooi vol modder,
ja zelfs stinkende riooldrab". VII 14.
Op een dergelijk bevel, zeg nu zelf, lezer, dient de technische staf terdege te
zijn ingesteld, anders duurt de voorbereiding veel te lang en zijn de geëerde
gasten reeds uit zicht: in een schuur met grote openslaande deuren met goed
ingevette scharnieren, op een verhoging langs de uitvalsweg, dienen de korven en
tonnen - niet dichtgespijkerd doch van snel te openen klinken voorzien -
met stortmateriaal, alsmede het stortgereedschap op snel mobiliseerbare wijze
gereed te staan. Het geheel moet in goede staat van onderhoud en paraatheid
verkeren, er moet een draaiboek voor liggen met een precieze omschrijving van
het trompetgeschal dat bij nakende actie van de stadsmuren in de richting van de
bij de uitvalsweg op een strategisch plek dobbelende reservisten zal klinken
(vergelijk Hamlet's stiefvaders instructies over wat er diende te gebeuren als
hij een glas ledigde). Dit uitvoerend personeel ("de
strontploeg") moet roterende wachtdiensten houden om ieder moment bij
trompetgeschal te kunnen uitrukken en er moet regelmatig realistisch door de
verantwoordelijke functionarissen zijn geoefend.
Het achtervolgen, pakken, martelen en doden van mensen was een soort tikkertje met een vrijplaats: de kerk. Daar mocht je iemand niet uitsleuren, behalve als je het heel snel en onopvallend deed. De term "kerkportaal" was een rekbare aanduiding. Iemand in een kerk uithongeren mocht wel (IV 18).
Hier is Gregorius mij niet altijd duidelijk. Een heilige is menigmaal een dode die bij God als ombudsman voor de mens in dienst is. Maar een hoge geestelijke die zich in zijn aardse leven voorbeeldig aan het gedragen is wordt aangeduid als "een zeer heilig man", "een absoluut heilig man", enzovoort. Het lijkt soms haast dat het gewoon als onbeleefd wordt beschouwd een willekeurige bisschop, op aarde of bij de Heer, althans zolang hij zich niet misdragen heeft, niet als heilige man aan te duiden (sanctus). Het rechtgelovige heiligenbegrip moet haast in later tijden een wat uitgelezener betekenis heeft gekregen waar we bij Gregorius nog weinig van merken.
In het belangrijke nonnenklooster van Poitiers ontstond eens onvrede. IX 39. Leiding noch oppositie waren gespeend van contacten in hoge kerkelijke en wereldlijke kringen. Enkele oppositionele nonnen uit chique familie, onder leiding van een koningsdochter, braken uit en gingen op weg naar de koningen en hoge adel om hun grieven te uiten. Ook de leiding stuurde er dames op uit. Paarden of karren waren er niet. Men beende driftig derwaarts op 's Heren wegen die door een slecht voorjaar koud en modderig waren. Pogingen van hoogwaardigheidsbekleders bij wie zij onderweg onderdak kregen om de zaak, mede ook gezien het weer, op bescheidener niveau te onderzoeken en tot een regeling te komen mislukten. Intussen werd het wachten op een oplossing menige non in het klooster te lang. Nogal wat schijnen besloten te hebben in het huwelijk te treden met de mannen die er hun opwachting begonnen te maken. Wij krijgen overigens niet te horen wie deze huwelijken voltrok. De rest gaf na nog langer wachten ook de moed op en trok naar de kerk van de heilige Hilarius te Poitiers. Een ploeg van vier potige bisschoppen begaf zich naar deze plaats des onheils om de nonnen te bewegen terug te keren. Die weigerden, en werden daarop door de bisschoppen in de ban gedaan. Woedend werden de bisschoppen de kerk uitgeslagen. "Zij vielen de bisschoppen met zoveel fysiek geweld aan dat dezen tegen de grond werden geslagen en slechts met de grootste moeite weer op de been kwamen. Ook de diakens en de andere geestelijken moesten het ontgelden en liepen onder het bloed en met gaten in hun hoofd de kerk uit. De paniek die hen in zijn greep had was zo groot - ik denk dat de duivel zelf hier de hand in had -, dat zij, eenmaal buiten de kerk gekomen, elkaar niet eens vaarwel zeiden maar zich allen langs de kortste weg naar huis spoedden." Gregorius had er kennelijk moeite mee bij rechtgelovige bisschoppen van "halsoverkop vluchten" te spreken. Het moet voor de eerlijkheid - dat is jammer, maar Gregorius stimuleert mij om veiligheidshalve mijn eigen zonden toch maar zo beperkt mogelijk houden - vermeld worden dat Gregorius er van uitgaat dat de nonnen rapalje om zich heen verzameld hadden. Maar hij was er niet bij dus wij hoeven de ronduit aantrekkelijke mogelijkheid van een eigenhandig optreden der nonnen toch niet geheel uit ons hoofd te bannen, te meer daar het zo stond in het vonnis waarin zij later werden veroordeeld. X 16.
Wat onze geëerde schrijver Gregorius slechts hier en daar
terloops ter sprake brengt is hoe het voor de plaatselijke bevolking is als er
voor de zoveelste keer een leger voorbij trekt. Immers de snelheid is niet veel
meer dan dertig, veertig kilometer per dag, en dan moet iedereen
- en tienduizend man is nog niks - weer eten, drinken en neuken. Dit
echter kan men uitgebreid vernemen in Xenophon's
Anabasis. Verkrachting was een
normale zaak die iedere vrouw wel eens overkwam. De belangrijkste conclusie van
al die miljoenen onvrijwillige copulaties moet zijn dat de stammen van destijds
nog tijden, zelfs tot nu toe, min of meer zijn blijven bestaan als culturele
eenheden, maar dat DNA-technisch bij de Europese mens al minstens duizend jaar
geen stamidentificatie meer mogelijk kan zijn. Gezien de hoeveelheid genen die
mensen hebben en het aantal varianten daarvan zou het Germaanse
"terugfok"-programma van Hitler zelfs in de huidige stand van de biotechniek
onmogelijk zijn.
Over het onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige copulatie moet
trouwens, gezien het feit dat vrouwtjes van alle zoogdieren, en dus ook van de
mens van nature biologisch zijn geprogrammeerd om grosso modo te
vallen voor de sterkste mannetje in de buurt (zie
Anabasis: apenliefde), ook
veel minder eenvoudig worden gedacht dan in de
eigentijdse westerse "ongewenste intimiteiten"-rechtspraak.
Vrouwen zeggen niet te hebben gewild als wie ze dachten dat de sterkste was, het
niet blijkt te zijn, of als wie het op een bepaald moment was, het even later
niet meer is . Nu onze eigentijdse zich achter een
eunuchenmasker verschuilende rechters en advocaten zich als de sterkste gaan
opstellen levert hen dat natuurlijk handel op die in loucheheid
en profijtelijkheid niet onderdoet voor de lijkenroof die in de Middeleeuwen de
markt voor relikwieën voorzag. Die moderne juridische
vrijwilligheidshandel versluiert het zuivere zicht op het primateneninstinct
zoals zich dat sinds ruim tweehonderdmiljoen jaar heeft
ontwikkeld. Maar daarover zullen we maar niet in discussie treden, ook niet met
onze geëerde schrijver Gregorius, al zal die er zeker meer van begrepen hebben
dan de verslaafde aanschouwers van het moderne westerse
TV-altaar.
DIT IS HET EINDE VAN MIJN BESPREKING VAN DE HISTORIEN VAN DE ABSOLUUT HEILIGE EN RECHTGELOVIGE GREGORIUS, IN NAAM VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS, AMEN.