HERHALINGS TENTAMEN LOGICA, PROPEDEUSE BIK 26 AUGUSTUS 1999
1.
Stel, iemand redeneert als volgt:
P: Als Tilburg een universiteit heeft, is er ook een wetenschappelijke bibliotheek
Q: Tilburg heeft een universiteit
Dus
R: Er is in Tilburg een wetenschappelijke bibliotheek
Deze redenering is correct. Dat ziet men aan het volgende:
(1) De conclusie is waar.
(2) De conclusie en de premissen zijn waar.
Hiervan is juist:
A. Alleen (1)
B. Alleen (2)
C. Allebei
D. Geen van beide
2.
Welke van de volgende beweringen zijn juist:
(1) Een redenering is een bewijs van een stelling, uitgaande van axioma's
(2) De kracht van een juiste redenering is dat hij altijd tot ware conclusies leidt
A. Geen van beide
B. Alleen (1)
C. Alleen (2)
D. Allebei
3.
De zin:
"De zin die u nu leest is waar"
A. behoort tot de objecttaal
B. behoort tot de metataal
C. behoort tot de formele taal van de propositielogica
D. geeft problemen omdat de metataal en de objecttaal niet te onderscheiden is
4.
Welke van de volgende series symbolen zijn formules van de formele taal van de propositielogica?
(1) l= P V Q
(2) P l= Q
(3) P � Q
A. Alleen (1)
B. Alleen (2)
C. Alleen (3)
D. (2) en (3)
E. Alle drie
5.
Propositielogica gaat over volzinnen. Beschouw de volgende uitdrukkingen:
(1) Bezint eer gij begint!
(2) Dankbaarheid is een bloempje dat in weinig hoven bloeit.
(3) De zin die je nu leest hoort niet bij dit tentamen.
(4) "{(Y,C) | (Y,C) � �+ x �+ & C = a1Y + a2}" is een specifieke relatie.
De volgende van deze uitdrukkingen zijn volzinnen:
A. (2), (3) en (4)
B. Alleen (4)
C. Alleen (2)
D. (1), (2), (3) en (4)
E. (2) en (4)
6.
Welke van de volgende beweringen zijn juist:
(1) Equivalentie, Implicatie en Disjunctie zijn voorbeelden van propositionele operaties
(2) �, �, > zijn logische voegtekens
A. Geen van beide
B. Alleen (1)
C. Alleen (2)
D. Allebei
7.
Welke van de volgende beweringen zijn juist:
(1) De formule: (R�((P&Q)�R)) betekent hetzelfde als (R�P&Q)�R
(2) De formule: (((�P)&Q)VR) betekent hetzelfde als �P&QVR
A. Geen van beide
B. Alleen (1)
C. Alleen (2)
D. Allebei
8.
Propositielogica is:
A. Een kunsttaal waarmee we het redeneren van mensen kunnen bestuderen.
B. De manier waarop mensen redeneren.
9.
De formule: �((P V (P & P)) � P) � P betekent hetzelfde als
A. (�P) V P & P � P � P
B. �(P V P & P � P) � P
C. �P V (P & P) � P � P
D. �P V P & (P � P) � P
E. �P V P & P � (P � P)
10.
Beschouw:
"De vraag is groot"; noem deze zin "P".
"Het aanbod is groot"; noem deze zin "Q".
"De prijs is hoog"; noem deze zin "R".
Als ik de zin
"Als de vraag niet groot is, en het aanbod is groot, dan is de prijs niet hoog."
vertaal in de formele taal van de propositielogica, dan komt er te staan:
A. �P & Q � �R
B. �P & (Q � �R)
C. R � Q V �P
D. (�P & Q) V �R
E. �R � Q V �P
11.
Hoeveel waarheidsgroepen zijn er voor vier atomaire formules P,Q,R, en S?
A. 2^4
B. 4^2
C. 4.3.2.1
D. 4^4
E. 4
12.
In de zin: "Het is pompen (P) of verzuipen(Q)" voldoet het Nederlandse woordje "of" niet aan de logische semantiek van "V". Toch is het mogelijk een formule voor deze zin te maken. Welke formule is juist?
A. P V Q
B. �P V Q
C. �(�P V Q)
D. �(P � Q)
13.
Beschouw de formule A1:= P � �P V Q
De waarheidstafel van P en Q is: De waarheidskolom van A1 is:
P | Q | A | B | C | D | E | |
I | 1 | 1 | 1 | 1 | 0 | 1 | 0 |
II | 1 | 0 | 0 | 1 | 0 | 1 | 0 |
III | 0 | 1 | 1 | 0 | 1 | 1 | 0 |
IV | 0 | 0 | 1 | 1 | 1 | 1 | 0 |
14.
Beschouw de formule A2 := P � Q V R � Q & P
De waarheidstafel van P, Q en R is: De waarheidskolom van A2 is:
P | Q | R | A | B | C | D | E | |
I | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 |
II | 1 | 1 | 0 | 1 | 1 | 1 | 0 | 1 |
III | 1 | 0 | 1 | 0 | 1 | 1 | 1 | 0 |
IV | 1 | 0 | 0 | 1 | 0 | 0 | 0 | 1 |
V | 0 | 1 | 1 | 0 | 1 | 0 | 1 | 1 |
VI | 0 | 1 | 0 | 1 | 1 | 1 | 0 | 1 |
VII | 0 | 0 | 1 | 0 | 0 | 1 | 0 | 1 |
VIII | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 1 | 0 |
15.
Beschouw de uitspraak A := alle mensen zijn sterfelijk.
Beschouw de volgende beweringen over A:
(1) A is geldig
(2) A is analytisch bepaald
(3) A is propositielogisch bepaald
Voor deze beweringen zijn de volgende waar:
A. Geen enkele
B. Alleen (1)
C. (1) en (3)
D. Alleen (2)
E. (2) en (3)
16.
Beschouw de uitspraak A := (1, 1) � {(x, y) | x = y}
Beschouw de volgende beweringen over A:
(1) l= A
(2) � A
(3) A is propositielogisch bepaald.
Van deze beweringen zijn de volgende waar:
A. Alleen (1)
B. (1) en (3)
C. Alle drie
D. Alleen (2)
E. (2) en (3)
17.
Beschouw de volgende formules:
A := P V �Q
B := �P V Q
Nu is het zo dat:
A. I(A) � I(B)
B. I(A) � I(B)
C. I(A) = I(B)
D. A en B zijn onvergelijkbaar
18.
Beschouw de formule A5 := P & �P
Beschouw de volgende beweringen:
(1) De inhoud van A5 is leeg.
(2) Voor A5 kunnen alleen propositielogisch bepaalde volzinnen worden ingevuld.
Hiervan zijn de volgende juist:
A. Geen van beide
B. Alleen (1)
C. Alleen (2)
D. Allebei
19.
Als P,Q en R zodanig ingevuld worden dat A(P�Q) & (PVQ)@ waar is, dan weten we dat het in ieder geval NIET zo kan zijn, dat de volgende volzinnen waar zijn:
A. �QVR
B. �PVR
C. �QV�R
20.
A l= B betekent hetzelfde als:
A. I(B) � I(A)
B. B is een voldoende voorwaarde voor A
C. l= �A � �B
D. A is hoogstens even sterk als B
E. A is een noodzakelijke voorwaarde voor B
21.
P � Q is zwakker dan:
A. P & �Q
B. P V �P
C. P & Q
D. P V Q
E. �P & Q
22.
Beschouw de volgende beweringen:
B
A � B, A l= B
B
A � B, B l= A
Welke van bovenstaande beweringen zijn juist?
A. Beide
B. Alleen (1)
C. Alleen (2)
D. Geen van beide
23.
Beschouw de volgende beweringen:
(1) De uitspraak "Als er op een lichaam slechts ��n kracht werkt, verandert de snelheid van dat lichaam in grootte en/of richting" is een voorbeeld van een formele wetenschap.
(2) De juistheid van uitspraken uit formele wetenschappen kan altijd worden bewezen.
Welke van bovenstaande beweringen zijn juist?
A. Beide
B. Alleen (1)
C. Alleen (2)
D. Geen van beide
24.
Welke van de volgende benoemde waarnemingen is NIET theorie-geladen?
(1) Het zien van een koffiezetapparaat.
(2) Het opstarten van WP 6.1
(3) Het zien van een bliksemflits.
(4) Het volgen van een college wijsbegeerte 2.
A. Alleen (1)
B. Alleen (2)
C. Alleen (3)
D. Alleen (4)
E. Al deze waarnemingen zijn theorie-geladen.
25.
Beschouw de volgende beweringen:
(1) Volgens Popper moet een theorie, om wetenschappelijk te zijn, in principe kunnen worden bewezen.
(2) Inductie is het bedenken van een nieuwe theorie op basis van feitenmateriaal dat gedeeltelijk strijdig is met een bestaande theorie.
Daarvoor zijn de volgende juist:
A. Alleen (1)
B. Alleen (2)
C. Allebei
D. Geen van beide
26.
Uitspraken uit de empirische wetenschappen worden volgens Popper onder andere gekenmerkt door het volgende:
A. De waarheid van de uitspraken moet zijn bewezen.
B. Er mogen geen gevallen denkbaar zijn waarin de uitspraken onwaar zouden zijn.
C. Het moet onmogelijk zijn de uitspraken te bewijzen.
D. De uitspraken moeten waar zijn.
27.
Het doen van defini�rende uitspraken heeft o.a. als doel:
A. het bezuinigen op de inspanning van de communicatie;
B. het manipuleren van de data;
C. het produceren van ware afspraken;
D. het voorkomen van tautologie�n.
28.
Neem (Ux, S, T) waarin:
Ux := �
S := {x | x < 10}
T := {x | x > 20}
Dit model behoort tot type (zie bijlage achteraan formulier):
A. M2(9)
B. M2(10)
C. M2(11)
D. M2(15)
E. M2(16)
29.
Neem (Ux, {S, T}) waarin
Ux := de verzameling volzinnen
S := de verzameling propositielogisch ware volzinnen
T := de verzameling analytisch ware volzinnen
Dit model behoort tot type (zie bijlage achteraan formulier):
A. M2(11)
B. M2(12)
C. M2(13)
D. M2(14)
E. M2(15)
30.
Neem (Ux, {S, T}) waarin
Ux := � (de re�le getallen)
S := {x | x > -1}
T := {x | x < 1}
x := 3
Beschouw de volgende beweringen:
(1) x � S \ T
_____
(2) x � S � T
____
(3) x � S � T
Daarvan zijn de volgende beweringen juist:
A. (1) en (2)
B. (1) en (3)
C. (2) en (3)
D. Alleen (1)
E. Alleen (2)
31.
Beschouw het rooster T x T, waarin T = � (n.b. 0 � �)
De relatie S1(x,y) := {(x,y)|(x,y)� �x� & x � 3}
De relatie S2(x,y) := {(x,y)|(x,y)� �x� & y � 3}
_____________
nu is S1(x,y) � S2(x,y) de volgende
verzameling:
A. {(3, 3), (2, 2), (1, 1)}
B. {(x, y) | (x, y) � � x � & x < 3 & y < 3}
C. {(x, y) | (x, y) � � x � & x < 3 & y < 3}
D. �
E. {(x, y) | (x, y) � � x � & x � 3 & y � 3}
32.
Beschouw de volgende uitspraken:
(1) "x(x � S � x � T)
(2) "x(x � T \ S)
(3) $x(x � S \ T)
Welke daarvan zijn waar voor modellen van type M2 (10) (zie bijlage achteraan formulier)?
A. Alleen (1)
B. Alleen (2)
C. Alleen (3)
D. (1) en (2)
E. (1) en (3)
33.
In het cartesisch produkt � x � is de volgende relatie gedefinieerd:
S(x,y) := {(x,y) | (x,y) � � x � & x = y}
Beschouw de volgende beweringen:
(1) " x $ y [(x,y) � S(x,y)]
(2) $ x " y [(x,y) � S(x,y)]
(3) $ x $ y [(x,y) � S(x,y)]
(4) " x " y [(x,y) � S(x,y)]
Daarvan zijn de volgende waar:
A. (1) en (2)
B. (1) en (3)
C. (2) en (3)
D. (1) en (4)
E. (2) en (4)
34.
Beschouw de volgende beweringen.
(1) Uit wiskundige modellen worden door middel van schatting kwantitatieve modellen gemaakt.
(2) Uit wiskundige modellen worden door middel van formalisering abstracte modellen gemaakt.
Hiervan zijn de volgende beweringen juist:
A. Geen van beide
B. (1) en (2)
C. Alleen (1)
D. Alleen (2)
35.
Beschouw het volgende model:
Y = C + I
C = a1Y + a2
I = a3r + a41 + a5
Y is het niveau van het nationale inkomen, C is het niveau van de nationale consumptie, I is het niveau van de nationale investeringen, r is de rentevoet, 1 is een index voor de loonkosten en (a1, a2, a3, a4, a5) � � x � x � x � x � zijn parameters.
Beschouw de volgende beweringen
(1) Het is een wiskundig model.
(2) Het is een kwantitatief model.
(3) Om, uitgaande van dit model, voorspellingen te kunnen doen zijn onder meer hypothesen nodig over de waarden van de exogene variabelen.
(4) Als besloten wordt het model te gebruiken ter bepaling van (Y, C, I) dan is daarmee een vooronderstelling gemaakt over causaliteit.
Welke van bovenstaande beweringen zijn juist:
A. Alleen (1)
B. (2), (3) en (4)
C. Alleen (2) en (3)
D. Alleen (1) en (4)
E. (1), (3) en (4)
36.
Neem
T(Y,C) := [(Y,C)| (Y,C) � �+x�+ & C = 0,8 Y + 10}
waarin Y het nationaal inkomen en C de nationale consumptie voorstelt.
T(Y,C) is een
A. Generieke relatie
B. Specifieke relatie
C. Variabele relatie
D. Geen van de drie bovenvermelde zaken
37.
Beschouw het volgende model:
Y = C + I
C = a1Y + a2
I = a3r + a41 + a5
Y is het niveau van het nationale inkomen, C is het niveau van de nationale consumptie, I is het niveau van de nationale investeringen, r is de rentevoet, 1 is een index voor de loonkosten en (a1, a2, a3, a4, a5) � � x � x � x � x � zijn parameters.
Het aantal exogene variabelen dat moet worden gekozen is:
A. 1
B. 2
C. 3
D. 4
38.
Hiervan is juist:
Allebei
sleutel
1 d
2 b
3 d
4 c
5 b
6 b
7 c
8 a
9 b
10 a
11 a
12 d
13 a
14 e
15 a
16 d
17 d
18 c
19 c
20 niet meegeteld: goede alternatief ontbreekt
21 c
22 b
23 c
24 e
25 b
26 c
27 a
28 d
29 c
30 b
31 c
32 d
33 b
34 c
35 e
36 b
37 a
38 a